POSTMODERNE DEMOCRATIE
EN INDIFFERENTIE
Het verkiezingscircus is in de USA in volle gang. Media en politiek
tonen weer eens welk hecht pact zij hebben gesloten. De dialoog is
hoogstens nog een mediamatige monoloog. Kwaadaardige tongen beweren
zelfs, dat het politieke bedrijf een in zichzelf gesloten wereld is,
die referenties naar een buiten haar liggende werkelijkheid met al
haar onrecht en lijden, slechts simuleert om de massa's tot electorale
manoeuvres te verleiden. Het reactieve, passieve nihilisme, ooit door
Nietzsche als de grondtrek van onze huidige cultuur aangemerkt, lijkt
niet alleen in een moreelpolitieke onverschilligheid van de machthebbers
zijn beslag te krijgen, de immoraliteit van de politieke monoloog
weerspiegelt zich in het onverschillige zwijgen van de massa's of
het botte geweld van de meutes. De 'nieuwe onoverzichtelijkheid' van
de ontelbare belangengroeperingen is bij veel kiezers in een uit onmachtige
dadendrang geboren onverschilligheid uitgemond, bij enkelen in teugelloze
agressie ontaard. Dwars door deze dubbele uitholling van het democratisch
potentieel dient zich een paradox aan, die diep in de democratie verankerd
ligt: de systematische samenhang tussen een wildgroei van verschillen,
die alle formele en materiële erkenning opeisen, en een als formele
gelijkheid gedachte onverschilligheid. Hoewel filosofen als Habermas
en Baudrillard ons dat graag zouden doen geloven, is de indifferentie
echter geen exclusief postmodern fenomeen. Bij nader beschouwing blijkt
het moderne project vanaf Kant getekend door deze indifferentie, die
pas door Nietzsche voor het eerst als de grondslag van onze cultuur
in zijn nihilismethese is geëxpliciteerd. Daar de overwinning ervan
de specifieke inzet is geweest van dat wat Lyotard de Grote Vertellingen
heeft genoemd dat wil zeggen de sociaalpolitieke filosofieën van Kant,
Hegel en Marx is na de ondergang van deze ideologieën en het opdrogen
van het utopisch reservoir de invloed van deze indifferentie juist
in onze dagen zo voelbaar.
1. Kant: tussen kentheoretische
onverschilligheid en politiek enthousiasme
In 1781 constateert Immanuel Kant in
het voorwoord tot zijn Kritik der reinen Vernunft: "Nu,
nadat alle wegen hoe men overtuigd wordt vergeefs uitgeprobeerd zijn,
heerst er walging en totaal indifferentisme, de moeder van de chaos
en de nacht..."(A x). Zijn toevoeging "in de wetenschappen"
is veelzeggend: geen enkel oordeel overtuigt de opponent meer, iedere
positie lijkt even waar of onwaar, skepsis heerst alom. De geschiedenis
van het westerse denken is voor Kant uitgemond in een humeaanse scepticisme.
Een kentheoretische impasse is het gevolg: kennis kan niet meer in
een onschokbaar fundament worden verankerd. En waar dit wel gebeurt,
zoals bij Leibniz, blijken metafysische vooronderstellingen een ontoelaatbaar
doorslaggevende rol te spelen. Kant meent deze impasse met zijn transcendentale
analyse van ons kenapparaat te doorbreken: de zelfbepalende werking
van de rede, de subjectiviteit met zijn vermogens wordt de grondslag
voor ieder oordeel. Vanaf dat moment moet iedere uitspraak zich voor
dit tribunaal verantwoorden. In tegenstelling tot wat verwacht zou
worden, stelt Kant dat de geconstateerde onverschilligheid, Indifferentism
of Gleichgültigkeit "een verschijnsel is dat aandacht en nadenken
verdient". Het is namelijk niet "het gevolg van lichtzinnigheid,
maar van het gerijpte oordeelsvermogen van een tijdperk dat
zich niet langer door een schijnweten aan het lijntje laat houden"(A
ixxii). Onverschilligheid als uitdrukking van een 'gerijpt oordeelsvermogen'
wordt uitgangspunt voor zijn transcendentale analyses en de motivatie
voor het kritische denken. Na de fundering van de kennis in de categoriale
structuren van het verstand lijkt de indifferentie in een verkapte
vorm in de transcendentale dialectiek weer terug te keren in de gedaante
van onoverbrugbare tegenspraken of antinomieën, waarin de rede door
haar eigen werking verstrikt raakt. Kant komt in dit deel van zijn
boek, waarin hij als in een metabeweging over de grondslag van de
categoriale structuren van het verstand nadenkt, tot het inzicht dat
de rede, zodra het rationele subject kennis probeert te vergaren van
omvattende samenhangen ziel, wereld, God zich, bij gebrek aan empirischzintuiglijke
input, onvermijdelijk in paralogismen en antinomieën of paradoxen
verstrikt. Door deze schijnbewegingen zet het denken zichzelf op het
verkeerde been. Deze dialectische schijn is niet empirisch of logisch
van aard, maar transcendentaal: de drogredeneringen zijn niet door
het denken zelf te ontmaskeren, maar zijn er de noodzakelijke uitkomst
van. Alleen via een transcendentale analyse van de principes van het
morele handelen de Kritik der praktischen Vernunft krijgt het
autonome subject een verlossend inzicht in de idee van de vrijheid.
Vanuit dit noodzzakelijk te postuleren, regulatieve principe kan het
een collectieve, politieke praktijk als een cumulatieve progressie
van emancipatoire processen richting en betekenis geven. Zo wordt
de desastreuze invloed van een noodzakelijke schijn afgewend en de
indifferentie die uit het vastlopen van de rede in zichzelf voortvloeit,
overwonnen. Het gaat Kant bij dit alles natuurlijk niet om de morele
of politieke 'Gleichgültigkeit', die onze dagen kenmerkt. In politiek
opzicht staat zijn tijd immers nog aan de wieg van de moderne politiek
en democratie, die door de Franse Revolutie wordt ingeluid. Kant ziet
in de enthousiasmerende werking van deze omwenteling op de intellectuelen
overal in Europa zelfs een teken van een voortschrijdende emancipatie
van de burgerij, die zich aan haar 'selbstverschuldete Unmundigkeit'
ontworstelt. Hoewel voor hem de voltrekking van de Franse Revolutie
geenzins de uitkomst van een historische wetmatigheid is, meent hij
wel degelijk, dat de weldenkende burger, zodra deze de grondslag van
zijn historisch handelen doordenkt, deze gebeurtenis niet anders kan
zien dan als een 'geschiedteken', een mijlpaal op weg naar een samenleving
waarin collectieve vrijheid in de rechtstaat zijn beslag krijgt.
2. Hegel: mateloosheid en indifferentie
Ook bij Hegel speelt de onverschilligheid
als categorie van het denken een belangrijke rol. Denken en geschiedenis
zijn bij hem echter onlosmakelijk verbonden. In tegenstelling tot
Kant dient deze onverschilligheid zich dan ook logisch en historisch
noodzakelijk aan. Hegels uiteenzetting van de door een dialectische
dynamiek bepaalde grondstructuren van het denken als hoogste uitdrukking
van de Geest vinden we aan het eind van zijn systeem in de Wissenschaft
der Logik, die uit drie delen bestaat: zijns , wezens en begripslogica.
Daarin wordt systematisch het denken al denkend doordacht, te beginnen
bij de nog niet gereflecteerde bepalingen van het zijn. Indifferentie
is het begin en het eind van deze denkbeweging. Met de meest algemene
vraag: "wat is het zuivere zijn?" begint de uiteenzetting
van de systematisch en cumulatief geordende, categoriale structuur
van de zichzelf bevragende Geest. Daar het zuivere zijn iedere bepaaldheid
ontbeert en dus eigenlijk alleen gedacht kan worden vanuit de negatie
van iedere bepaaldheid, slaat deze gedachte als vanzelf om in zijn
tegendeel: in het Niets. Deze omslag begrijpt zichzelf als een worden,
waarmee de eerste dynamische drieslag zich aandient: zijnnietsworden.
Nadat vervolgens de categorieën van kwaliteit, kwantiteit en de verbinding
van beide: maat in al hun op zich staande bepaaldheden doordacht zijn,
bereikt de zijnslogica aan het eind zijn hoogtepunt in de gedachte
van de maat die niet meer de maat van iets bepaalds is, maar alleen
nog naar de maat van zichzelf, dat wil zeggen naar de maat van de
maat vraagt. Daardoor ontstaat er een regressus ad infinitum, die
tenslotte tot het onmeetbare, tot het mateloze voert. En precies hier
slaat het denken om in het onverschillige of indifferente, wat dan
ook de hoogst gearticuleerde gedaante van het zijn en het niets is,
waarmee de zijnslogica was ingezet. Het denken blijft niet bij de
indifferentie staan. Evenals Kant overwint hij deze positie. Niet
in het handelen maar door de wetmatigheid van het denken zelf, die
in de zelfnegatie beloten ligt: het onverschillig worden van het indifferente
zijn voert het denken als vanzelf naar het wezen. En het is in dit
deel van de Logik, in de wezenslogica, waarin in meer conventionele
termen uitgedrukt de grondcategorieën van de metafysica en de wetenschapsfilosofie
in hun uit hun eigen denkbeweging logisch afleidbare samenhang worden
uiteengezet, dat geen afzonderlijke bepaaldheden, maar de relatie
tussen bepaaldheden wordt doordacht. Achtereenvolgens komen dan schijn,
reflectie en daarbinnen de Reflexionsbestimmungen van identiteit,
onderscheid, verschil, tegenstelling en tegenspraak aan de orde. De
laatste, de Widerspruch blijkt de motor van het hele systeem. Ik ga
hier op deze categorieën niet in, daar dit verder niet van belang
is voor de indifferentiegedachte. Wel wijs ik erop dat de indifferentie
aan de differentie voorafgaat, terwijl zij in onze tijd veeleer het
resultaat van de wildgroei van differenties lijkt te zijn. Hoewel
de 'Widerspruch', de zelfnegerende beweging fundamenteel is voor de
werkelijkheid dat wil bij Hegel altijd zeggen: in zoverre deze begrepen
werkelijkheid is kenmerkt hij de elkaar steeds weer genererende tegenpraken,
evenals Kant dit met zijn antinomieën deed, toch als principieel voorlopig.
De waarheid groeit door de tegenspraken heen. De grote vooronderstelling
is natuurlijk de noodzakelijke realisering van de Geest in en als
de geschiedenis. De gang van de Geest zelf zal tenslotte met de realisering
van haar absolute gedaante de tegenspraken en daarmee het worden en
de tijd niet zozeer opheffen alswel delgen (tilgen). In het absolute
weten lost de tijd op en wordt de Geest universeel. Concreethistorisch
houdt dit in dat, zodra er een institutionele structuur als die van
de moderne, constitutionele monarchie gerealiseerd zou zijn, de staat
iedere fundamentele tegenspraak, onverschilligheid en schijn achter
zich zou hebben gelaten. Het befaamde 'einde van de geschiedenis'
zou zich dus in de ontwikkeling van de door democratie genkenmerkte
burgerlijke staat moeten tonen.
3. Nietzsche: nihilisme en democratie
Maar het gaat ook bij Hegel natuurlijk
voor alles om een kentheoretische, niet om een morele of politieke
onverschilligheid. Toch leent de afleiding van de verschillende categorieën
zich uitstekend om Nietzsches these van het nihilisme, die een impliciete
kritiek op Hegel biedt, te analyseren. Indifferentie, schijn en onoplosbare
tegenspraak zijn namelijk verschillende gestalten van het nihilisme.
Ik wees reeds op de grote vooronderstelling van Hegels onderneming:
de zelfuiteenzetting of ontwikkeling van de Geest in de geschiedenis.
Hegels verkapte theologische postulaat wordt door Nietzsche onderuit
gehaald. Zijn verklaring van 'de dood van God' geeft aan dat de absolute
Geest als een illusoire Hinterwelt of regulatieve fictie, als louter
talige metaforiek van de hand moet worden gewezen. Daardoor lost het
archimedische punt van waaruit Hegel indifferentie, schijn en tegenspraak
kon opheffen, op. Het denken valt terug in de tegenspraken over de
wereld, kortom in de schijn: de waarheid blijkt niets dan een leger
van metaforen en antropomorfismen. Alleen een affirmatie van deze
schijn met name in de kunst biedt ons volgens Nietzsche een nietbegrippelijk,
dat wil zeggen een in zich gespleten ervaring van het zijn. Het zelfbewustzijn
of de subjectiviteit is niet meer de laatste bepaler van dé werkelijkheid,
de burger niet meer de bevoorrechte drager van dé vrijheid en motor
van dé geschiedenis. Het individuele en collectieve gedrag wordt veeleer
een schijngestalte van fysiologisch bepaalde krachtenvelden. De door
Nietzsche als Wil tot Macht getypeerde, op elkaar inwerkende krachtsquanta,
een gedachte die zelf echter niet meer als een metafysische grondpositie
begrepen kan worden, ziet Nietzsche als een zichzelf voortdurend splijtend
en daardoor verdubbelend, een zich differentiërend proces. Deze zelfsplijting
komt voort uit het leven zelf dat in de overwinning van de in zichzelf
opgeroepen weerstanden zijn kracht kan vergroten. Gelijkheid betekent
vanuit dit perspectief dat er geen enkele hoogste waarde meer is en
alles uiteindelijk waardeloos wordt. Alleen de excessiviteit zelf
geldt nog als waarde. Er is geen maat meer. De drang naar gelijkheid
wordt gebruskeerd door de behoefte aan exces en mateloosheid. En juist
in deze excessiviteit, deze roes of extase dient zich een positieve,
actieve indifferentie aan. De eerste gestalte van deze indifferentie
in Nietzsches werk is de dionysische oerwil, de laatste de affirmatie
van de daad als daad, van het ogenblikkelijke dat in de gedachte van
de Eeuwige Terugkeer van het gelijke uitmondt. Het grote verschil
met Hegels gedachte van de indifferentie mag duidelijk zijn: bij Nietzsche
is het geen zuivere denkbepaling, maar de ontredderende ervaring van
een exces. De positieve indifferentie dient zich juist aan in de ondergang
van het denken.
4. Baudrillard: hyperrealiteit
en indifferentie
Laten we opnieuw de onverschilligheid
die onze postmoderne tijd kenmerkt vanuit deze historische achtergrond
bezien. Ik meen dat Jean Baudrillard een van de denkers is die Nietzsches
inzichten radicaal naar onze spektakelsamenleving, zoals Guy Debord
haar noemt, heeft vertaald. Ook Baudrilard meent dat ons collectieve
gedrag niet meer door waarden als vrijheid, gelijkheid en broederschap
wordt gestuurd. Dat wij ze toch nog als richtlijnen voor ons handelen
hanteren is te danken aan allerlei tekensystemen in onze beeldcultuur.
In de circulatie van consumptiewaren zijn deze waarden eerst uitgehold
en vervolgens als lege hulzen gereproduceerd om de schijn van deze
'opgeheven' werkelijkheid op te houden. In de excessesieve consumptie,
waarin ieder produkt zijn waarde aan het minimale verschil met andere
ontleent, toont onze cultuur een exclusieve aandacht voor "wat
nieuw, origineel, onverwachts, geniaal is, namelijk de formele onverschilligheid
voor het nut en de waarde, de prioriteit van de totale cirkulatie"(De
fatale Strategieën, A'dam 1985, p. 185). Wij identificeren ons
in gedrag en leefstijl met deze lege omhulsels, met deze beelden van
beelden, met simulacra, meent Baudrillard. Indifferentie is hier nog
een (geprojecteerde) kwaliteit van de tekens. Ons bewustzijn is niet
de oorsprong van waarden, maar een functie van menswetenschappelijke
theorieën, mediapraktijken en consumptiepatronen. Vrijheid en gelijkheid
worden geproduceerd en met de waren geconsumeerd. In de ongebreidelde
consumptie van produkten, theorieën en leefstijlen, van waren, waarheden
en waarden verschijnen individuen nog hoogstens als gefragmenteerde
subjecten: politiek links noch rechts, kentheoretisch waar noch vals,
moreel goed noch slecht. Verstoken van een diepere betekenis wekt
onze cultuur de indruk van een collageachtige videoclip, waarin de
door radio, tv, databanken, krant, optiebeurs, opiniebladen en wetenschappelijke
verhandelingen gegenereerde informatie ons bewustzijn structureert.
Niet zelfbepaling maar spektakelzucht beweegt de massa's. Volgens
Baudrillard zijn de dialectisch gestuurde zingevingsstrategieën van
het autonome subject niet meer maatgevend voor het collectieve gedrag.
Met het verloren gaan van de maat zijn we mateloos, excessief geworden.
De gelijkheid is gerealiseerd in de volstrekt indifferente stroom
van waren, pseudowaarden en halve waarheden die tot ieders beschikking
staan. De omloopsnelheid ervan creëert het exces, waardoor de massa's
zich laten verleiden en meevoeren. Wij zijn niet meer geïnteresseerd
in het ware noch in het goede, hoewel wij, in zoverre wij onszelf
noodzakelijk nog als autonoom handelende subjecten moeten denken,
niets anders kunnen dan deze inetresse opbrengen. Maar in feite zijn
onze verlangens en behoeften, uiteindelijk ons vermeende autonome
wil altijd al betekend. Worden de media in de 60er jaren nog vanuit
de neomarxistische theorie als manipulatieinstrumenten van het kapitaal
gezien, die het bewustzijn van de massa's vervalsen, Baudrillard ziet
in de toenemende visuele transparantie van onze cultuur alles moet
immers aantoonbaar, toonbaar, zichtbaar, want dan pas kritiseerbaar
zijn de laatste etappe van het verlichtingsproject en van de eis tot
democratisering. Het verlangen van de Verlichters om alles
te verlichten heeft ongewild geleid tot een transparante wereld, waarin
ieder criterium om het werkelijke van de schijn, de oorspronkelijke
waarheid van het commentaar, de gebeurtenis van de registratie te
onderscheiden verdwenen is. We zijn de vervreemding voorbij. De beelden
zijn vanzelfsprekend geworden. Of beter: nietszeggend. De 19e eeuwse
utopieën zijn door en in de media gerealiseerd. Er is geen theater
of scene meer, die een afbeelding is van een werkelijkheid achter
de beelden. De wereld wordt volledig betekend, zij is obsceen geworden,
zoals de pornografie waarin de behoefte om alles te tonen, te vergroten
en te vertragen tot de fragmentatie van het natuurlijke lichaam heeft
geleid. Evenals het lichaam verbrokkelt de wereld in een extatische
verbeelding. Zo zijn we dan volgens Baudrillard in een hyperrealiteit
beland, die niet meer ontmaskerd kan worden, daar we daartoe opnieuw
mediagestuurde tekens moeten gebruiken. De mateloosheid van de tekens,
van de extreme opeenhoping van verschillen slaat om in indifferentie.
Deze mateloosheid kenmerkt ook de politiek, waar geen enkele substantiële
waarde meer lijkt te gelden, nu de ideologieën ten onder zijn gegaan.
De alomtegenwoordigheid van de politiek die tot in het lichaam en
het verlangen is doorgedrongen, moet onvermijdelijk tot haar vernietiging,
tot een onverschilligheid leiden. Als alles politiek is, verliest
het begrip zijn kritische impact. Ons bestaan wordt 'hypocritisch',
in onze beeldcultuur wordt de schijn heilig. Of in woorden van Baudrillard:
"Men kan dit paradoxale bestaan der dingen dat tegelijkertijd
de volledige voltrekking van een idee, de perfectionering van de moderne
ontwikkeling, èn zijn ontkenning, zijn liquidatie door zijn eigen
exces, door zijn verbreiding voorbij zijn eigen grenzen is, in een
en dezelfde figuur vatten: transpolitiek..."(La Transparance
du Mal, Parijs 1990, p. 17/18). Het transpolitieke is de onmiddellijke
overgang van werkelijkheid en beelden. Terwijl bij Hegel aan het eind
van de geschiedenis de tijd wordt gedelgd omdat ze volledig begrepen
is, lijken postmoderne individuen door de extreme produktie van tijdgebonden
beelden en tekens en door de excessiviteit van de omloopsnelheid meer
en meer aan de tijd te worden uitgeleverd. Paradoxaal genoeg komt
er aan de geschiedenis alsnog een eind. Nu echter niet door een universalisering
van de kennis, maar door een mateloze versnelling, een immense mobiliteit
en beschikbaarheid, waardoor oorzaak en gevolg, zo noodzakelijk voor
de ervaring van de geschiedenis niet meer van elkaar te onderscheiden
zijn.
5. Lyotard: le Différend en
de crisis
Toch wordt er nog politiek bedreven.
Het laatste woord is, ondanks deze nagenoeg fatale dynamiek, niet
gezegd. Het taalspel dat de politiek is, situeert sprekenden nog steeds
ten opzichte van elkaar en verplicht, al was het alleen maar door
de traditionele geladenheid van de begrippen, de sprekenden ten aanzien
van elkaar en van het besprokene, de referent. Dit taalspelkarakter
kenmerkt, volgens Lyotard, alle sociale relaties. Vanuit een Nietzscheaanse
inspiratie analyseert hij in La condition postmoderne de 'condition',
dat wil zeggen feitelijke toestand en grondstructuren van het weten
van de Westerse, geïnformatiseerde samenleving om tot de conclusie
te komen dat de Grote Vertellingen, de 19e eeuwse sociaalpolitieke
theorieën aan hun eigen legitimatiedrang, aan het zichzelf splijtende,
kritische bewustzijn ten onder zijn gegaan. Ons weten dient zich meer
dan vanuit een consensus aan vanuit ongewilde paralogieën en als een
principiële dissensus. Ons rest, nadat, zoals Adorno en Horkheimer
het in Dialektiek van de Verlichting noemen, de ideologiekritiek
"voor de tweede maal reflexief" is geworden, dat wil zeggen
iedere ideologiekritiek zichzelf moet wantrouwen, omdat haar kritiek
zelf een onuitspreekbare, ideologische impact heeft, nog slechts de
zich kritiserende kritiek, de crisis. Lyotard probeert in Le Différend,
het geschil, deze onmogelijkheid om tegengestelde claims vanuit een
overkoepelend vertoog te beslechten te positiveren. Voor hem is met
"de onmogelijkheid conflicten uit de weg te gaan" tevens
"de onmogelijkheid van de indifferentie/onverschilligheid"(Le
Différend, Parijs 1983, p.10) gegeven. Blijkbaar kent het onverschillig
zwijgen een positieve zijde: het geschil als uitgangspunt van het
filosofisch spreken als 'differentiërende, verbeeldende of paralogische
activiteit'(idem, p.166). In die zin wordt de filosofisch spreken
tot exemplarisch geval van de democratische intentie: namelijk als
een vertoog dat een nimer eindigende zoektocht is naar de regel die
haar mogelijk maakt. Deze strijd of agonistiek ontbeert iedere nostalgie.
Evenmin koestert het de moderne hoop op een verzoende samenleving.
Het is vanuit dit oogpunt dat ideële consensus voor beslechting van
geschillen tot een principiële dissensus, een onoplosbaar geschil
wordt. Als het geschil als positieve kracht wordt opgevat, wordt duidelijk
dat de onverschilligheid het wanhopige resultaat van een op verzoening
gericht zelfbewustzijn.
|