NIETZSCHEAANS TRANSHUMANISME
Autonome subjecten of soevereine individuen
In een brief aan Peter Gast alias Heinrich Köselitz bekent Nietzsche (18441900) dat hij enorm lijdt
onder de breuk met Richard Wagner:
"Het is nu voorbij en wat heeft het voor zin in allerlei stukken tegen hem gelijk te hebben? Alsof daarmee
dit verlies aan sympathie uit mijn gedachten gebannen kan worden?"(B6.36)
Beseffend dat deze breuk niet op zich staat, maar dat zij het onvermijdelijke gevolg is van een denkproces
dat tot zijn uiterste grenzen is gegaan, bekent Nietzsche hoe de vermeende onmenselijkheid van zijn
gedachten zich in de spaarzame contacten met zijn medemensen wreekt:
"nu nog wankelt na een uur van sympathieke gesprekken met wildvreemde mensen mijn gehele filosofie; het lijkt
mij zo dwaas gelijk te willen hebben ten koste van de liefde en het meest waardevolle van je denken niet te
kunnen mededelen zonder dat daarmee de sympathie wordt opgeheven."(B6.37)
In deze vertwijfelde opmerkingen treedt een frictie aan het licht tussen theorie en praktijk, tussen denken en
doen. Nietzsche heeft deze menselijke, al te menselijke tweespalt haarfijn aangevoeld. Zonder er de scherpte
aan te ontnemen heeft hij de spanning die deze eigen is doordacht en noodgedwongen moeten doorleven. Een
existentiële noodzaak ontneemt derhalve zijn uitspraken iedere valse dramatiek. Zij getuigen veeleer
van een onontkoombare radicaliteit. Als niemand voor hem heeft Nietzsche zowel de ondenkbaarheid van het
leven als de onleefbaarheid van het denken ervaren. Het heeft geen zin om het 'humanistische' karakter van
Nietzsches inzichten te bewijzen. Wel om vanuit een herinterpretatie van de 'afgrondelijke' gedachten van de
Wil tot Macht, Übermensch en de Eeuwige Terugkeer tot een andere lezing van zijn werk te komen,
waardoor het stigma 'antihumanisme' als vanzelf uit beeld verdwijnt. Nietzsche wordt als het ware over
het debat heengetild. Daarmee eindigt hij echter geenszins in een niemandsland voorbij goed en kwaad.
Teneinde dit 'transhumanistische' aspect aan het licht te laten treden doe ik een beroep op het werk van
Georges Bataille (18971962) wiens Nietzscheinterpretatie mede als kritiek op de nazimalversaties ten
opzichte van Nietzsches filosofische nalatenschap is ontstaan: "Tussen de gedachten van een fascistische of
andere reactionair en die van Nietzsche is meer dan een verschil: een radicale onverenigbaarheid"(OC 6.186).
Tegenover de daadwerkelijke opslag en feitelijke bewaring in de zin van: tot waarheid maken van
Nietzsches gedachtengoed door de nationaalsocialisten blijft Bataille naar mijn mening de paradoxale
intensiteit van diens denken trouw. Een intensiteit die voortvloeit uit de onvoorwaardelijke
problematisering van iedere waarheid en een radicalisering van het modernhumanistisch gedachtengoed van
Kant en Hegel.
1 Nietzsches vermeende antihumanisme
Wat zijn nu precies de elementen van Nietzsches vermeende antihumanisme? De propagering van een
aristocratische 'heren'moraal en de ondermijning van christelijke idealen als naastenliefde, medelijden en
zelfopoffering wijzen ongetwijfeld op een elitaire trek in zijn denken. Deze indruk wordt versterkt door de
meedogenloze kritiek op de democratische gezindheid van het 19e eeuwse burgerdom en het zich daarin
aankondigende feminisme en socialisme. Humanistische idealen als individuele vrijheid en collectieve
emancipatie worden verworpen als uitdrukkingen van een op gelijkheid gericht, passief nihilisme, waarin de
ontwaardering zonder dat men zich dit bewust is doorwerkt. Sterker nog, Nietzsche lijkt het gebruik van
geweld door een kleine elitegroep en de onderdrukking van de massa in naam van de komst van de Übermensch
te propageren. Zijn verwijzingen naar en heren en een slavenmoraal lijken dit te bevestigen. De verkondiging
van de doelloosheid van het menselijk handelen en de zinloosheid van het lijden zouden bovendien van een
fatalisme getuigen, dat haaks op het humanistische vooruitgangsoptimisme staat. En tenslotte is er weinig
kwaadwillendheid voor nodig om in die beruchte begrippen als 'Wil tot Macht', 'Übermensch' en 'Eeuwige
Terugkeer' de meest pregnante uitdrukkingen van een leer te zien, waarin iedere vorm van autonomie,
individuele vrijheid en vooruitgang wordt geloochend ten gunste van een kleine groep behoudende
machtspotentaten. Voorwaar een maatpakideologie voor het fascisme. Schitterden vóór Nietzsche
de sociale en politieke utopieën van Kant, Hegel en Marx in de vorm van de beoogde rechtsstaat of de
socialistische samenleving nog als bakens aan de kim van de geschiedenis, met de nietsontziende
filosofenhamer worden deze illusoire achterwerelden verbrijzeld en de poorten van ieder denkbaar rijk der
vrijheid dichtgetimmerd. Nietzsche erkent slechts één licht: het verblindende licht van het
leven waartegen zowel het autonoom handelend individu als het zich emanciperende historische subject
afhankelijk van de theorie: burgers, arbeiders, vrouwen, jongeren of welke aanvankelijk marginale en
'onderdrukte' groep dan ook oplossen. Kortom, Nietzsche zou een leer ontwikkeld hebben waarin het tegendeel
van de modernhumanistisch idealen vrijheid, gelijkheid en broederschap wordt gepropageerd. Hij zou
aansturen op een elitaire samenleving, waarin louter machtsdrift de drijfveer voor politiek handelen wordt. De
flirt van het fascisme, bijgestaan door zijn even rancuneuze als opportunistische zus Elisabeth en zijn
idolate vriend Köselitz, lijkt dit idee te bevestigen.
2 Autonomie en geweld
Het nationaalsocialisme zou zichzelf opgeworpen hebben tot wegbereider van de Übermensch. Het zou
gepretendeerd hebben Nietzsches theorie van de Wil tot Macht in praktijk te brengen. Maar daarmee heeft het
zijn werk de status van een moderne leer gegeven die, als een soort negatief humanisme, door haar min op
meer utopische lading men denke hierbij aan op raszuiverheid en op Blut und Boden georinteerde ideologie
richting kon geven aan een collectieve praktijk: het doel ligt weliswaar nog in de toekomst, maar het zou
gerealiseerd kunnen worden. Het is echter de vraag of er in deze zin sprake is van een Nietzscheaanse leer.
Of, met andere woorden, zijn 'eindtermen' dezelfde status als bijvoorbeeld het socialistische paradijs in het
marxisme of de rechtsstaat in het kantiaanse en hegeliaanse denken hebben. De relatie theoriepraktijk, zo
kunnen we op voorhand stellen, is bij Nietzsche in ieder geval complexer. Het is niet eenvoudig om voor de
praxis, voor het politieke handelen directieven uit zijn theoretische overwegingen te distilleren. Als dit al
het geval is, dan liggen deze in ieder geval veelmeer op het vlak van de persoonlijke esthetiek, een
levensstijl dan op die van een collectieve emancipatiestrijd. In het voorwoord bij de tweede druk van Die
Geburt der Tragödie had Nietzsche duidelijk gesteld dat, als er al een rechtvaardiging voor het
menselijk handelen bestaat, deze zeker niet in de theorie en het denken, maar veeleer in een esthetisering
van de volheid en de overvloed van het leven moet worden gezocht. Theorie als zingevende activiteit schiet
tekort om het handelen definitief zin en richting te geven. Theoretiseren, zo werd reeds gesteld, is
namelijk niet zozeer een reflectie op als wel een machtsaanspraak van het leven zelf: iedere zingeving is het
gestolde effect van een bepaalde geldingsdrang, waarvan de bron niet in de autonome wil van het subject
ligt, maar in een krachtenveld dat dit subject doortrekt, in een wil tot leven. De volheid van het leven uit
zich evenwel niet alleen als de hoorn des overvloeds, dat wil zeggen als het weldadige, maar ook het
gewelddadige in de vorm van uiterlijk of innerlijk geweld, dat lijden veroorzaakt, is daarvan een element. Al
interpreterend en identificerend trachten mensen begrip van en greep op dit geweld te krijgen. Zij geven hun
handelen doel en richting in overeenstemming met vermeende universele waarden. Zo streeft de moderne mens door
een toenemende bewustwording de verwerkelijking van zijn vrijheid na. Dit is echter slechts één
kant van de medaille. Een eerlijke en nuchtere beschouwing van onze persoonlijke ontwikkeling en een vluchtige
blik op onze geschiedenis zal ons er direkt van overtuigen, dat beheersing vaak ontaard en idealen
voortdurend gecorrumpeerd worden. De sociaalpolitieke gebeurtenissen van de afgelopen jaren bevestigen dit
beeld. Met 'het einde van de geschiedenis en van de politiek' is tevens dat van de ideologieën
ingeluid. De paradoxen van de moderniteit dringen zich in alle sferen van de samenleving op. De meest
duidelijke is wellicht die waarin de beheersing van het natuurgeweld overgegaan is in een vergaande
afhankelijkheid van het bureaucratische en technologische systeemgeweld. Het christendom en in haar
kielzog het humanisme kan dit geweld en dit lijden slechts als een noodzakelijk kwaad begrijpen. Alleen
door rigide uitsluitings en soms zeer gewrochte zingevingsstrategieën kunnen geweldsexcessen
ondergeschikt gemaakt worden aan de goede zaak: het geweld wordt zo zonde, sanctie of offer, dat gebracht
moet worden terwille van een betere toekomst. Ook in de persoonlijke sfeer werkt dit mechanisme door: zodra we
door lichamelijke aandriften overmeesterd worden zijn we "onszelf even niet" of "ligt het aan de drank". Zo
trachten we ons retrospectief het vege lijf te redden. Het subject herstelt zijn autonomie door het aan
zichzelf voltrokken geweld als een heteronome, buiten hem liggende kracht af te wijzen. Nietzsche schrikt
echter niet terug voor dit geweld, noch voor het zinloze lijden. Hij meent dat dit krachtenspel inherent is
aan het leven en concludeert zelfs dat dit zich aan iedere waardebepaling onttrekt: het ligt 'voorbij goed en
kwaad'. Sterker nog, het vormt de onzichtbare grondslag van onze waarden, het 'wezen' van ons bestaan in de
vorm van een tegenspraak. Desondanks worden deze op zich zin en waardeloze krachten in de sfeer van de
dagelijkse ervaring onvermijdelijk in termen van de moraal vertaald. Slechts een zinvolle samenhang of zoals
Nietzsche het noemt: een perspectief waarvan het humanisme er slechts één is maakt geweld
en lijden dragelijk: "Lijden was het en onvermogen dat schiep alle achterwerelden"(ASZ 40).
3 Afgrondelijke gedachten en aporieën
Critici van doorgaans politicologische snit laten het niet na uit Nietzsches filosofische nalatenschap citaten
op te graven die hun kritische lezing onomstotelijk bewijzen. Dat de betekenis van deze citaten eenduidig zou
zijn, mag na de hieraan voorafgegane analyse enigszins in twijfel worden getrokken. Zonder enig probleem is
er een uitspraak met een tegengestelde inhoud op te diepen. Ambiguteit is en blijft het meest vooraanstaande
kenmerk van Nietzsches uitspraken. Het lijkt mij dan ook niet geheel van zin verstoken om de status van deze,
zoals hij ze in Aldus sprak Zarathustra kenschetst 'afgrondelijke gedachten'(ASZ 133) nader te
bepalen. Wellicht wordt dan duidelijk dat zij niet te vergelijken zijn met de utopische gestalten die door het
moderne humanisme zijn voortgebracht. De drie afgrondelijke gedachten die Nietzsche in zijn laatste werk
ontwikkelt blijken alle in zich en ten opzichte van elkaar door en door aporetisch. Ze worden als
coincidentia oppositorum verwoord en bevatten als zodanig twee elkaar uitsluitende kwaliteiten, die zodra
deze bijeengedacht worden het denken opladen, doen exploderen en dit tot een ontredderende ervaring maken.
Maar waarom, zo moet de eerste vraag luiden, kiest Nietzsche de formuleringen voor zijn afgrondgedachten die
wij kennen en niet andere? Welk toegevoegd criterium bepaalt de keuze van de drie door hem ontwikkelde
configuraties van beelden en begrippen? Allereerst is hier het genealogischkritische aspect van belang: in
deze zichzelf weersprekende gedachten herneemt Nietzsche cruciale begrippen uit de geschiedenis van de
Westerse metafysica en lost hij de eenduidigheid ervan op door deze onderling strijdige begrippen, die vaak
expliciet als oppositie in de metafysica terug te vinden zijn, in één gedachte te verenigen.
Hoewel hij over een degelijke kennis van andere culturen beschikt en met name die van de hindoeistische en
boeddhistische culturen polemisch tegen de christelijke uitspeelt, beperkt hij zich voor de toonzetting en
exoterische uiteenzetting van zijn grondgedachten tot thema's die een doorslaggevende rol in het westerse
denken hebben gespeeld. Zonder veel moeite is in te zien dat hij in de gedachte van de Wil tot Macht en
Heidegger heeft dit aspect in zijn Nietzschestudie overtuigend aangetoond het kantiaanse concept van de
wil en de specifieke vorm van machtsdenken die de westerse cultuur eigen is, radicaliseert. Evenmin bestaat er
twijfel over de herkomst van de gedachte van de Eeuwige Terugkeer: Nietzsches filologische opleiding
garandeert voldoende inzicht in de cyclische tijdsbeschouwing van de Grieken en de Pythagoreïsche leer
van de zielsverhuizing. Beide aspecten spelen ongetwijfeld in deze afgrondgedachte een beduidende rol.
Tenslotte is in de gedachte van de Übermensch zonder moeite de christelijke eschatologie en het
messianisme te herkennen waarvan de laatste resten in het moderne denken na Kant in het geniebegrip en in het
sociaalpolitieke utopisme zijn geïnvesteerd. Zodra we de verwoording van de afgrondgedachten op zich en
onderling aan een intensiever onderzoek onderwerpen, blijken er dus allerlei logische fricties op te treden.
Zo doet zich een merkwaardige spanning voor tussen de cyclische gedachte van de Eeuwige Terugkeer en het
lineairevolutionistische aspect van de Übermensch. Evenmin verdraagt de herhaling van het gelijke de
visering van het totaal differente van de Übermensch. En hoe valt het finalisme dat in de gedachte van de
Wil tot Macht naar voren komt te rijmen met het aspect van de herhaling van die van de Eeuwige Terugkeer?
Deze herhaling strookt geenszins met het ogenschijnlijk teleologische karakter van de wil. Ook de
differentie in de gedachte van de Übermensch lijkt de herhaling van het gelijke uit te sluiten. Kortom,
de verschillende exoterische uitdrukkingen van de afgrondgedachten genereren in zich en onderling tegenspraak
op tegenspraak. In een korte bespreking van de drie grondgedachten wil ik proberen deze geïntendeerde
aporetische configuraties enigszins te verduidelijken.
a. aporie van het autonoom handelende subject: Wil tot Macht
De gedachte van de Wil tot Macht vindt, zoals gezegd, zijn aanzet in Kants transcendentale analyse van de wil
in diens Kritik der praktischen Vernunft. Hoewel Nietzsche dit geschrift slechts in Schopenhauers
interpretatie tot zich heeft genomen, treedt de specifiek kantiaanse toon onmiskenbaar naar voren: de vraag
naar de grond van deze wereld kan niet door het verstand, hoogstens in antinomisch getoonzette vorm door de
rede worden beantwoord. De oplossing van deze tegenspraken, het eigenlijke antwoord krijgen we volgens Kant
pas in een door maximen en een categorisch imperatief geleid handelen. Het wilsleven is de enige direkte
toegang tot de grond van het bestaan. Maar er is vanzelfsprekend een wereld van verschil tussen Kants
conclusies en die van Nietzsche: niet alleen wordt de driedeling der vermogens doorkruist, het begrip
'vermogen' zelf gaat bij Nietzsche ten onder. In de gedachte van de Wil tot Macht wordt het concept van het
autonome subject verbrijzeld. De kantiaanse driedeling van vermogens (kennen, willen en voelen) gaat er
volledig in op. Nietzsches beschrijving van de Wil tot Macht in Voorbij goed en kwaad bevestigt dit:
naast een kantiaanse wilsaspect kent de wil nog een mentaal en een affectief aspect. De nietzscheaanse wil
staat dus niet tegenover het kennen en het voelen, maar sluit deze in zich in: kennis komt voort uit een wil
tot waarheid, terwijl lust en onlust begeleidende verschijnselen, 'symptomen' van een zichzelf versterkende
wil zijn. De tegenstellingen zijn slechts schijnbaar en ontstaan uitsluitend in de psychologischmorele
sfeer, dat wil zeggen op het niveau van het zelfbewustzijn. Tenslotte is zelfs denken ondergeschikt aan het
willen in nietzscheaanse zin, want "een gedachte komt, wanneer 'zij' wil, en niet wanneer 'ik' dat wil"(VGK
25). Macht wordt niet gezien als een bezit dat ingezet kan worden ter meerdere glorie van een machthebber.
'Macht' is altijd al een fixatie van een zich continu vertakkend krachtencomplex. Het is een kwalificatie van
een louter kwantitatieve spanning:
"Ons 'kennen' beperkt zich ertoe kwantiteiten vast te stellen, (...) maar we kunnen door niets verhinderen deze
kwantiteitsverschillen als kwaliteiten te ervaren. De kwaliteit is een perspectivische waarheid
voor ons; geen 'an sich'."(12.197)
Macht is een fictie in de sfeer van het bewustzijn, waarin, gegeven de onvermijdelijk op opposities gerichte,
identificerende werking van het denken, iedere spanning als een relatie gedacht moet worden. Daarom genereert
iedere kracht door de spanning die haar eigen is op het niveau van het bewustzijn een sterkere en een zwakkere
macht, die al naar gelang het perspectief van waaruit gewaardeerd wordt, 'bevelende' of 'gehoorzamende',
'heer' of 'slaaf', 'beul' of 'slachtoffer' kunnen zijn. Kortom, evenmin als 'wil' veronderstelt 'macht' het
concept van een autonoom handelend subject. Het is veeleer de aperte ontkenning van dit humanistische concept.
Laten we ons toch leiden door het moderne concept van de wil dan suggereert 'Wil tot Macht' een finalisme: de
wil zou zich realiseren als een op macht en beheersing gericht streven. Dit vloeit voort uit de visie dat de
wil zich centreert en op zelfbehoud uit is. Deze nogal simplistische interpretatie, die een sociaal darwinisme
veronderstelt, wordt in Nietzsches oeuvre keer op keer weersproken. De suggestie van een finalisme wordt ook
gewekt door de vooronderstelling dat beide termen van betekenis verschillen: 'wil' zou iets anders zijn dan
'macht'. Dit verschil wordt echter uitsluitend veroorzaakt door een veronachtzaamde perspectiefwisseling:
van het lijf naar de geest. In het kantiaanse gedachtengoed wijst wil op autonomie en macht op heteronomie. De
oppositie heteronoom/autonoom wordt door Nietzsche echter volstrekt genegeerd. Autonomie en heteronomie,
respectievelijk wil en macht, worden daarentegen op tegenstrijdige manier met elkaar vervlochten. De wil
orinteert zich niet op een doel en vindt in de macht geenszins haar voltooiing of haar zin. Wil en macht zijn
veeleer twee systematische momenten van eenzelfde proces: onderscheidbaar, maar niet te scheiden. Zij
verschijnen in elkaar, wat blijkt als het handelen vanuit zijn effecten wordt gediagnosticeerd: alleen de
overgang van een psychologischmoreel naar een fysiologisch perspectief biedt inzicht in het gedrag. De
gesuggereerde lineaire finaliteit blijkt vanuit fysiologische perspectief een circulair'reflexieve'
beweging: de wil wil slechts zichzelf en is in die zin soeverein, totaal. Door deze overgang worden de
opposities oorzaakgevolg, innerlijkheiduiterlijkheid, middeldoel, subjectiviteitobjectiviteit,
binnenbuiten in de gedachte van de Wil tot Macht opgeheven: de wil is macht, macht niets anders dan
geïnstantieerde wil. De wil wil slechts zichzelf en niet iets dat zich buiten hem bevindt. De wil is
zichzelf genoeg. In de uitspraak: "want alle lust wil eeuwigheid!"(ASZ 4.402) worden Wil tot Macht en Eeuwige
Terugkeer samengevoegd. Deze eeuwigheid of oneindigheid ligt namelijk per definitie besloten in een lust
die zichzelf volledig expandeert en daarbij alles in zich opneemt. Er is in dat geval geen sprake meer van een
tekort, omdat het zichzelf in zijn expansie, in zijn 'Machtsfühle' als volledig 'ervaart'. Echter, dit
streven naar totaliteit moet, zoals ieder streven naar een omvattende, afsluitende beweging, uiteindelijk de
ondergang van de daaruit opkomende discursieve wilsfiguratie in de sfeer van het bewustzijn vertaald: een
tot waarheid gefixeerd perspectief of: achterwereld tot gevolg hebben. Ook de Blut und Boden, zelfs de op de
19e eeuwse fysischantropologische theorieën gebaseerde idee van de raszuiverheid is zo'n achterwereld of
een fictie.
b. aporie van de historische mens en het utopisch bewustzijn: Übermensch
Welke rol speelt Nietzsches Übermenschgedachte binnen die van de Wil tot Macht? In Also sprach
Zarathustra weerlegt Nietzsche de opvatting dat de Übermensch een historische gestalte is: "Nog
nooit is er een Übermensch geweest"(ASZ 83) De dichters hebben zowel de goden als de Übermensch,
'onze bonte poppen' geschapen, hen "op de wolken"(ASZ 109) geplaatst. Echter, de dichter "liegen te veel",
maar "ook Zarathustra is een dichter". Dit suggereert op z'n minst dat de Übermensch evenals de goden
"dichterbetovering, dichterverovering" is. Opnieuw een fictie dus. Maar zet Nietzsche deze grondgedachte op
één lijn met de drogbeelden van het christendom en het humanisme?
"In de uiteindelijke formulering van dit nieuwe cultuurideaal betoont Nietzsche zich nog eenmaal de erfgenaam
van de humanistische traditie, maar nu willens en wetens van alle metafysica ontdaan. Als er al geen ware
werkelijkheid bestaat, laten we dan ons streven richten op de hoogste specimen van de genus mens op deze
aarde: de Übermensch, Nietzsches versie van het humanistisch ideaal",
meent Goudsblom. Maar hij voegt er terecht aan toe, dat "ook de Übermenschtheorie omtrekkende bewegingen
rond de nihilistische problematiek blijven". Deze omtrekkende bewegingen zijn ook voor Goudsblom, hoewel
zijn betoog meer dan eens onvervalste humanistische trekjes vertoont, aporetisch. Deze conclusie wordt
versterkt door zijn toevoeging dat de Übermenschtheorie iedere theorievorming treft, ook deze theorie
zelf. Löwith verklaart de noodzaak van de Übermenschgedachte vanuit de traditionele samenhang
tussen christendom en humaniteit, tussen de vraag naar god en die naar de mens:
"... de Übermensch van Nietzsche, die zich om het doelloos geworden bestaan van de mens te overwinnen de
hamer van de leer van de terugkeer verschaft dat (samen met het 'einzige Ich'van Stirner, ho) zijn de beide
uiterste consequenties bij de problematiek van de christlijke humaniteit."
De mens kan, nu God dood is, geen doel zijn: "hij is een overgang en een ondergang"(ASZ 28). Hij
overspant de afgrond tussen het dier en de Übermensch. Hij is de differentie tussen beide gextrapoleerde
indifferenties. De dood van God noodzaakt de mens allereerst zijn overwinningsgestalte te denken. Maar
gegeven de verzinking van dit denken in een Wil tot Macht impliceert dit tevens dat hij deze ook moet
willen. De actieve affirmatie van het nihilisme impliceert de realisering van de Übermensch.
Precies daar wijst Lou Salomé op in haar pogingen de Eeuwige Terugkeer en de Übermensch met elkaar
te verbinden. Het 'doel' van de mens wordt in de daadkracht gerealiseerd, wat eens te meer duidt op de
misplaatste suggestie van het finalisme in de gedachte van de Wil tot Macht:
"Slechts door deze omstandigheid (dat de wereld geen oneindig cumulatief, maar een zich cyclisch herhalend
proces is, ho) krijgt deze loop definitief een zin en een doel en de richting naar de verlossende
schepping van de Übermensch slechts zo wordt deze laatste tot meer dan een hypothese, zij wordt
tot een daad."
Het aporetische aspect van de Übermenschgedachte ligt in de beoogde zelfoverwinning van de mens. Hoe is
de moderne mens in staat dit wezen, dat zich juist kenmerkt door de overstijging van ons begripsvermogen, te
denken zonder dat hij zich in deze gedachte verliest? De Übermensch kan, hoewel hij "bijna overal in
volle onschuld begrepen (is) in de zin juist van die waarden, welker tegenpool in de figuur Zarathustra
aanschouwelijk gemaakt is"(EH 58) geen dialectische negatie van de mens zijn: hij kan niet gezien worden "als
'idealistisch' type van een hoger soort mens, half'heilige', half 'genie'"(EH 58). Het is niet het Andere dat
weer geïnterioriseerd kan worden en waarmee de mens zichzelf zou kunnen verrijken, maar het volstrekt
differente, dat iedere omvattende gedachte, waarin de mens zichzelf en zijn overwinning tracht te denken,
weerstaat. Daarom is Zarathustra "een relatief supermenselijk (übermenschlicher) type, juist
supermenselijk (...) in verhouding tot de goeden"(EH 135). De goede, het christelijke morele subject
als een restprodukt van een als negatie van de negatie voltrokken herwaardering, kan dit
'übermenschliches' niet anders dan opnieuw als de negatie van zichzelf, dat wil zeggen als negatie van
dat wat hen als moreel subject constitueert, namelijk als het kwade, als de 'duivel'(EH 135) zien.
Desalniettemin is er van het demonische altijd een sterke fascinatie uit gegaan nagenoeg omgekeerd evenredig
aan de weerzin die het opriep waarvoor de christelijke mens bij uitstek gevoelig bleek te zijn. De
Übermensch, zo moeten we constateren, kan hoogstens 'lijfelijk' gedacht, dat wil zeggen gewild worden.
Dit houdt in dat hij in de zelfsplijtende beroering van krachten in een door 'grote gezondheid' gekenmerkte
daadkracht tegen beter weten in belichaamd wordt. Vandaar voortdurend die verwijzingen naar Borgia en
Napoleon, naar al die historische figuren die deels mens, deels Übermensch waren. Het is de vraag of
Hitler en Mussolini ook door Nietzsche in dit rijtje geplaatst zouden worden.
c. aporie van de vooruitgang en de verlossing: Eeuwige Terugkeer
Voor de afgrondelijke gedachte van de Eeuwige Terugkeer van het gelijke beperk ik mij tot enkele opmerkingen,
daar deze gedachte in het humanismedebat minder op de voorgrond treedt dan de twee andere. We moeten echter
niet uit het oog verliezen dat het Nietzsches 'gedachte der gedachten' is. Ook hier treedt de aporetische
structuur expliciet op de voorgrond: beide polen van de voor de westerse metafysica zo kenmerkende
opposities zijnworden, eeuwigheidtijdelijkheid, identiteitonderscheid, algemeenheidenkelvoudigheid
worden in Nietzsches formulering verenigd. Met de doorbreking van de lineariteit van de tijd wordt tevens de
oppositie oorzaakgevolg buiten werking gezet: "en zijn niet alle dingen zó vast in elkaar verstrengeld,
dat dit ogenblik alle komende dingen achter zich meetrekt? En dus ook zichzelf?"(ASZ 129) Deze
aporetische verdubbeling heft de oorzakelijkheid op. Dit denken is echter niet minder problematisch dan de
gedachte van een allesomvattende, oneindige totaliteit: daarin moet immers de gedachte aan deze
totaliteit zelf, ingezet door een kennend subject, besloten liggen. Naast de oorzaakgevolg oppositie verliest
daardoor tevens de deelgeheel oppositie zijn zeggingskracht. Evenals Kant stelt Nietzsche in het fragment
'Van visioen en raadsel', waar de herder, gehoor gevend aan Zarathustra, de slang die in zijn keel gekropen is
niet meer probeert door te slikken, maar de kop afbijt, de vraag naar de waarheid en de zin van de mens. Maar
niet om deze te verwerkelijken, maar te 'overwinnen' of beter: allereerst te ontwrichten en vervolgens
terzijde te schuiven. Na deze daad, na dit offer aan de aarde, waarin de walging overwonnen is, springt de
herder overeind: "Niet meer herder, niet meer mens, een herborene, een omstraalde, welke lachte!
Nimmer op aarde lachte een mens zo, als hij lachte"(ASZ 131). Door dit lachen van een wezen dat het
bovenmenselijke heeft gepresteerd, wordt Zarathustras hart verteerd. In dit verlangen, in deze
wil of liefde voor zelfoverwinning, verbindt de gedachte van de Wil tot Macht zich zowel met
die van de Übermensch als met die van de voor de leer van de Eeuwige Terugkeer zo kenmerkende amor fati.
4 De fysiologische 'grondslag' van de moraal: voorbij goed en kwaad
De spanning, opgeroepen door enerzijds de noodzaak excessieve levenskrachten zin te geven en het handelen te
finaliseren, anderzijds de onmogelijkheid om dit definitief te doen is door heel Nietzsches werk voelbaar.
Van De geboorte van de tragedie waar hij haar in het begrippenpaar 'dionysischapollinisch'
prefigureert, tot aan zijn laatste grote studie Genealogie der moraal, waar zij in de even schijnbare
tegenstelling affectiviteitsubjectiviteit gestalte krijgt, voelen we deze zinderen. Soms noemt hij de eerste
pool de sfeer van het fysiologische en de tweede die van het psychologischmorele, wat respectievelijk het
lichaam en zijn intensiteiten en het subject met zijn intenties betreft. Door het dubbelperspectief
fysiologisch/psychologischmoreel, van waaruit verschijnselen op tweevoudige wijze te waarderen zijn,
wordt de tegenstelling tussen autonoom en heteronoom en in haar kielzog allerlei andere metafysische
dichotomieën buiten werking gesteld. De term 'psychologisch' moeten we niet te 'modern' begrijpen. In
Ecce Homo stelt Nietzsche dat de drie essays van Genealogie der moraal in essentie
psychologische verhandelingen zijn. Deze psychologie dient echter niet rationalistisch of positivistisch
opgevat te worden. Er spelen namelijk allerlei fysiologische, biologische, sociologische en filologische
connotaties mee. Deze 'antihumanistische' psychologie wordt tot methode van een zichzelf van haar eigen
onmogelijkheid bewuste vorm van 'kritisch', dat wil zeggen van een genealogisch denken. Tegen het licht van de
door Nietzsche beargumenteerde fysiologische 'grondslag' van de werkelijkheid kan psychologie tenslotte
niets anders zijn dan "morfologie en ontwikkelingsleer van de Wil tot Macht"(VGK 32/3). Deze
beschrijvingen viseren een onkenbare sfeer voorbij goed en kwaad. Daar is geen sprake meer van intenties van
individuen of van samenhangende ervaringen, maar van intensiteiten, van 'quanta kracht' die het gedrag
bepalen. Fysiologie en psychologie, intensiteiten en intentie gaan daar in elkaar op:
"een quantum kracht is een even groot quantum aandrift, wil, activiteit (Wirken) of liever, het is niets
anders dan juist dit aandrijven, willen, actief zijn (Wirken) zelf, en alleen door de verleiding van de taal
(en van de in haar versteende gronddwalingen van de rede), die onder alle activiteit een van een actief iets,
een 'subject', afhankelijke activiteit verstaat en misverstaat, kan het anders lijken."(GM 41)
Dit verschijnen suggereert weliswaar een zijn, maar "er is geen 'Zijn' achter het doen, de activiteit, het
worden". De gesuggereerde achtergrond bestaat slechts bij gratie van de drogredeneringen van het denken. Er
bestaat evenmin een dader achter de daad: "... zo'n substraat is er niet; (...) 'de dader' is er alleen bij
gefabriceerd, het doen is alles." De tegenstellingen blijken uiteindelijk gefixeerde spanningsvelden,
waartussen fysiologisch gezien graduele verschillen bestaan, waardoor spanning geconstateerd kan worden.
Hoewel deze verschillen kwantitatief van aard zij, kunnen ze in de sfeer van de intenties, dat wat Nietzsche
een moreelpsychologische sfeer noemt, gegeven de perspectiviteit van de waarneming uitsluitend al als een
kwaliteit, dat wil zeggen als een waarde bewust worden. Welnu, deze kwalitatief gedachte krachtenverhoudingen
noemt Nietzsche 'macht'. Ik zou het systematische onderscheid tussen kracht en macht, dat reeds eerder aan de
orde kwam, willen transponeren naar de schijnbare tegenspraak tussen fysiologie en psychologie. Het is zaak
de samenhang tussen beide 'sferen' scherp in beeld te krijgen. De wetenschapper is altijd al resultaat van het
proces dat hij tracht te 'reconstrueren'. Hij is er het ondoorzichtige medium van geworden. Deze fysiologische
sfeer lijkt in de genealogische diagnose van de moraal dat te zijn wat bij Kant als
'mogelijkheidsvoorwaarden' worden gekenschetst. Maar in plaats van een statische analyse en het poneren van
een dualisme denkt de genealoog het als een dynamisch proces waarin hij zelf ook meeverandert. In dit
opzicht herdenkt Nietzsche Hegels kritiek op Kants dualisme, waarbij hij de dynamiek van de subjectobject
verhouding op de voorgrond plaatst. Een genealogie van de moraal uitvoeren betekent dus niet alleen "voorbij
goed en kwaad", maar ook aan gene zijde van het Ik en de wetenschap met haar waarheid denken, daar "ook
fysiologisch geredeneerd de wetenschap op dezelfde grond als het ascetisch ideaal rust"(GM 167). Zo
analyseert Nietzsche de wetenschappelijke, objectieve instelling op dezelfde wijze als de ogenschijnlijk
tegen het leven gekeerde ascetische levensstijl vanuit een dubbelperspectief: "Resultaat,
psychologischethisch uitgedrukt: 'zelfverloochening', 'heiliging'; fysiologisch uitgedrukt:
hypnotiserung"(GM 143). Zijn opmerkingen over de aard van de ziel worden tegen het licht van deze schijnbare
oppositie fysiologisch versus moreelpsychologisch inzichtelijker. Als noodzakelijke fictie roept zij in de
psychologischmorele sfeer een substantieel samenhangende zelfervaring. Het begrip blijft in ieder geval als
woord binnen de vanzelfsprekendheid van de door ressentiment bepaalde moraal functioneren. Als
subjectsveelheid kan de ziel echter alleen in fysiologische termen worden geduid. Nogmaals, een positie die
per definitie altijd "voorbij goed en kwaad" is: "Inderdaad heeft iedere goederentafel, ieder 'gij zult' (...)
in de eerste plaats de fysiologische visie en interpretatie nodig, in ieder geval eerder dan de
psychologische."(GM 51) Spreekt Nietzsche in psychologischmorele termen dan heeft hij het over de mens die
"eerst zelf berekenbaar, regelmatig, noodzakelijk moet zijn geworden, ook voor zichzelf in zijn
zelfbeeld, om tenslotte (...) voor zichzelf als toekomst te kunnen instaan"(GM 56). Deze
toekomstgerichtheid, die sinds Kant als een progressieve accumulatie van emancipatieprocessen wordt begrepen,
heeft als voorwaarde dat de mens zich als een rationele samenhang begrijpt. Door de taal ingesloten in deze
discursieve sfeer is het voor de christelijkhumanistische mens onmogelijk om, gegeven de constitutieve
werking van het reactieve ressentiment, zijn gedragingen vanuit een fysiologische, dat wil zeggen een
buitenmorele of amorele maar zeker geen immorele positie betekenis te geven. Hij reproduceert, evenals
dit bij het Socratisme het geval is, telkens weer hetzelfde perspectief, dat daardoor de schijn wekt dé
universele waarheid te zijn: "De ascetische priester investeert in dat ideaal niet alleen zijn geloof, maar ook
zijn wil, zijn macht, zijn belang. Zijn recht om te bestaan staat of valt met dat ideaal."(GM 125). De
moderne mens kan dus noch als criticus, noch als verdediger van de humanistische idealen optreden, omdat hij
deze 'transcendentale' schijn niet als een specifieke omgang, als een mogelijk perspectief kan zien.
Hij is dit perspectief, hij valt ermee samen, het put de ruimte van zijn zelfbeeld uit en heft
ogenschijnlijk de zelfsplijting, de radicale reflectie en daarmee de kritiek op. Hierin vindt de ervaring
van een totaliteit, dat wil zeggen een geuniversaliseerd perspectief zoals het christendom en het humanisme
voor Nietzsche zijn verklaring. De oppositie fysiologie/psychologischmoreel, waarin de reeds naar voren
gebrachte schijnbare oppositie tussen esthetiek en ethiek een nieuwe gedaante krijgt, gaat in Nietzsches werk
een steeds belangrijker rol spelen en wordt gaandeweg tot een methodisch principe, een dubbelperspectief dat
op iedere vermeend transparante evidentie kan worden losgelaten. Daarbij moeten we beseffen dat dit
dubbelperspectief een positie is die, gegeven onze gevangenschap in het denken, retrospectief vanuit dit
denken op haar eigen ondergang is gericht. Want eigenlijk is er, zoals het in Ecce Homo heet, omdat er
geen intelligibele wereld bestaat slechts een wereld: de fysieke. Vanuit dit inzicht is het mogelijk de
wereld in te kijken "met die dubbele blik, die alle grote inzichten kenmerkt"(EH 87). Het daaruit
voortvloeiende onderzoek treft altijd de onderzoeker in het hart, want "een echte fysiopsychologie moet tegen
onbewuste weerstanden in het hart van de onderzoeker strijd leveren, ze heeft het 'hart' tegen zich"(VGK 33).
Doordringen in de fysiologische sfeer houdt altijd een 'offer' in. Het ligt voor de hand om hier de
dionysische doorbreking van het principium individuationis te verwachten. Maar is het wel mogelijk om
binnen één individu steeds weer deze verdubbeling van perspectieven te hanteren en voor de
waardering van de eigen gedragingen in te zetten zonder deze aktiviteit door de erin besloten aporie door een
chronische schizofrenie te verlammen? Of om de Gordiaanse knoop volstrekt onontwarbaar te maken: hoe laat het
door een veelheid van willen bepaalde denken zich al denkend dus identificerend uitputtend als een
onkenbaar willen denken? Een ding zal duidelijk zijn: een principieel methodisch wantrouwen ten aanzien
van iedere gepretendeerde waarheid is een eerste vereiste.
"Maar men zal me al begrepen hebben reden genoeg, nietwaar, alles bijeen genomen, dat wij psychologen
vandaag de dag enig wantrouwen jegens ons zelf niet kwijt kunnen raken?..."(GM 157)
Als de moraal tegen deze achtergrond wordt geanalyseerd blijkt zich hier eveneens de 'zelfsplijting'
(Selbstzertheilung) aan te dienen, waarvan eerder sprake was. Nietzsche traceert deze zelfs in al die
zogenaamde onegoïstische daden van geliefden, moeders en soldaten. De zelfopoffering die hun gedrag
ogenschijnlijk motiveert, komt in een geheel ander licht te staan. Deze blijkt dan een uitdrukking van
dezelfde Wil tot Macht die er in ontkend lijk te worden:
"Is het niet duidelijk dat de mens in al deze gevallen iets van zichzelf, een gedachte, een verlangen,
een voortbrengsel meer liefheeft dan iets anders van zichzelf, dat hij zijn natuur dus
verdeelt en het ene deel aan het andere ten offer brengt?"(MAM 59)
Deze zelfsplijting impliceert met andere woorden dat zeker de morele mens eerder dan een 'individu', een
ondeelbaar geheel, een 'dividuum' is.
5 Moraal, geweld en zingeving
'Wil' en 'macht' zijn beide voor Nietzsche fysiologisch krachtencomplexen, die door het humanistische
vertoog slechts vanuit zijn restprodukt, het subject, vanuit de tegenstelling autonoom/heteronoom gedacht
wordt. Zelfs een duiding vanuit de oppositie subjectiviteitaffectiviteit schiet tekort, omdat daarin de
verstrengeling van beide evenmin recht wordt gedaan. Nietzsche heeft zelf gepoogd in de term 'lijf' of 'Zelf'
het fysiologische te incorporeren. Ook daarin blijkt weer, dat het 'lichamelijke' ruim moet worden
geïnterpreteerd: het overstijgt de dichotomie individumaatschappij, die immers zelf weer een produkt
van het moderne zelfbewustzijn is, waarin de autonomie van de burger wordt bevestigd. Maar we zouden ook
een andere weg kunnen bewandelen: alle dichotomieën zijn ook op het innerlijk van één
individu van toepassing. Oorlog en vrede, kudde en herder, slaaf en heer blijken dan geen psychologische
of sociaalpolitieke categorieën, maar bestaanswijzen van krachten die zich zowel inter als
intraindividueel doen gelden. Denken we deze krachten, dan waarderen we hen zonder dit te beseffen als
machtsverhoudingen. Tegen de achtergrond van de problematiek van de schijn blijkt deze waardering in de loop
van de tijd een objectief karakter te krijgen: het inzicht in het metaforisch gehalte verdwijnt, de schijn
wordt zijn, het spel wordt bloedserieus, de esthetiek wordt ethiek, de pathos ethos, het lijden medelijden.
De aanvankelijke fictie de naam die de voornamen er aan hebben gegeven wordt van een mogelijk perspectief
tot de hoogste, universele waarde. Niet alleen de dogma's van het christendom, ook de idealen van et moderne
humanisme zijn het resultaat van een dergelijke stollingen of fixaties. Dit impliceert dat de vermeende
universaliteit van autonomie, subjectiviteit en rationaliteit een van de effecten van een strijd is, die in de
loop van de westerse geschiedenis in hun voordeel van de rationele mens is beslecht. Achter deze evidente
'waarheden' zindert echter een geldingsdrang of een wil tot waarheid. Dit dwingende geweld achter de
waarheid is voor het rationeel analyserende individu nauwelijks meer voelbaar, maar het opgroeiende kind
wordt er dagelijks meedogenloos aan blootgesteld. De christelijke ascese werkt namelijk door in de moderne
socialisering:
"De zinloosheid van het lijden, niet het lijden zelf, was de vloek die tot dusverre op de mensheid
rustte en het ascetisch ideaal bood haar en zin. Het was tot dusverre de enige zin; een zin,
onverschillig welke, is beter dan geen enkele zin. (...) Het lijden werd erdoor (door het ascetisch ideaal, ho)
verklaard; (...) Die verklaring het lijdt geen twijfel bracht nieuw lijden mee, dat dieper was,
innerlijker, giftiger, en zich dieper in het leven invrat: zij plaatste al het lijden in het perspectief van
de schuld..."(GM 175/6)
Pedagogische of therapeutische dwang zijn de moderne transformaties van dit verinnerlijkte geweld,
waarachter een reactieve wil tot waarheid schuilgaat. Het 'doel' van de Wil tot Macht is geenszins tot
zelfbehoud of overheersing te reduceren. De finalisering, die door het 'tot macht' gesuggereerd wordt, is
evenals de paradox tussen de gesuggereerde autonome bepaling van de wil en de heteronome bepaling door de
macht een schijnbeweging van de geest. Bovendien toont de dynamiek van de wil dat het om iets anders gaat dan
louter machtswellust:
"Alle grote dingen gaan door hun eigen toedoen te gronde, door een daad van zelfopheffing: daartoe dwingt
hen de wet van het leven, de wet van de noodzakelijke 'zelfoverwinning' is de essentie van het
leven."(GM 174)
Omdat iedere macht naar zijn extatisch hoogtepunt streeft, waar "hij het leven op het spel zet"(ASZ 99)
verspilt deze uiteindelijk zichzelf: "Dit is de overgave van het grootste, dat het waagstuk is en gevaar en
dobbelspel om de dood". Terecht heeft Heidegger de Wil tot Macht herformuleerd als wil tot wil: daarmee duidt
hij op een soevereine beweging die zichzelf genoeg is. Een kracht die zichzelf tot op het hoogste punt waar
zelfbehoud in zelfverspilling omslaat, intensiveert. Iedere krachtstolling in de vorm van waarheden en
waarden is slechts een op behoud gerichte manifestatie die tenslotte aan zijn eigen intensivering ten onder
moet gaan: de paradox van een door en door rationele cultuur als de onze die desalniettemin desastreuze,
irrationele effecten produceert, vindt hierin wellicht zijn verklaring. Maar verwoordt Nietzsche hiermee niet
tevens de ondenkbare tragiek van het humanisme? Moet de mens als hoogste waarde niet aan zijn eigen
verwerkelijking ten onder gaan in de Übermensch, die aan het 'eind van de geschiedenis' zijn opwachting
maakt? Tenslotte is de affirmatie van de zinloosheid, die Nietzsche vaak wordt aangewreven, in eerste
instantie gelegen in de genealogische destructie van bloedeloze, van iedere vitaliteit ontdane principes of
dogma's. Het rationele subject, dat de wetenschapper en de filosoof nu eenmaal per definitie zijn, zal dus,
zodra het een genealogische inzet hanteert, tegen zichzelf in moeten denken. Daarom opent Genealogie der
moraal met: "In zoverre wij, mensen van de kennis, onbekenden zijn van onszelf, kennen wij onszelf
niet" en "ieder is zichzelf het verste"(GM 7). De denker kan niet anders dan zichzelf voortdurend onder
verdenking te stellen. Hij geeft zich rekenschap van het feit, dat iedere vraag naar de fysiologische
grondslag van waarden en betekenissen van ons handelen in de psychologischmorele sfeer onvermijdelijk in
termen van reeds gegeven waarden beantwoord moet worden. Een kritiek van de morele waarden ontwikkelen vereist
dus een radicalere inzet. Zij zal moeten uitmonden in de vraag naar de waarde van deze waarden of: waarom
willen wij waarheid? Daarin wordt impliciet de ondenkbare zinloosheid gethematiseerd, die aan al onze
handelingen ten grondslag ligt. Een zinloosheid die, zo beseft Nietzsche, slechts in de waardekritiek kan
meeklinken, daar het denken zelfs immers per definitie zingeving is. Ondanks de regelmatig terugkerende
benadrukking van de zinloosheid, ontkent Nietzsche echter evenmin als Kant of Hegel de aandrang of wil tot
zingeving: met "de mens wil nog liever het niets willen, dan niet te willen"(GM 176) eindigt
zijn laatste samenhangende studie Genealogie der moraal. Nietzsche is zich ervan bewust, dat de mens
altijd een perspectief nodig zal hebben van waaruit zijn leven betekenis en richting krijgt. Hieruit mogen we
concluderen dat Nietzsche niet het christendom of het humanisme als zodanig kritiseert, als wel het feit
dat daarin een perspectief tot een belangeloze weergave van de werkelijkheid wordt getransformeerd. Een
perspectief wordt tot dé waarheid gemaakt. Nietzsche beweegt zich in zijn denken dus eveneens binnen
een perspectief, dat hij slechts aporetisch kan communiceren. Alleen daardoor houdt hij een principiële
openheid in stand.
"In de wetenschap hebben overtuigingen geen burgerrecht, zo zegt men op goede gronden: pas wanneer zij ertoe
besluiten af te dalen tot de bescheidenheid van een hypothese, een voorlopig experimenteel standpunt, een
regulatieve fictie, mag hun toegang en zelfs een zekere waarde binnen het rijk van de kennis vergund worden
zij het dan nog met de beperking onder politioneel toezicht gesteld te worden, onder de politie van het
wantrouwen."(VW 206)
De laatste overtuiging de wil tot waarheid kan door de wetenschap zelf niet 'ontmaskerd' worden. Ondanks
alle ontmythologiserende pretenties kan zij nooit vanuit een nulpunt starten:
"nu rest nog slechts te vragen of er niet (...) al een overtuiging aanwezig moet zijn, en wel een zo gebiedende
en onvoorwaardelijke, dat zij alle andere overtuigingen aan zichzelf ten offer brengt. Men ziet het, ook de
wetenschap berust op een geloof, er bestaat helemaal geen 'wetenschap zonder vooronderstellingen'".(VW 206)
Omdat Nietzsche zich dit bewust is, lijkt het slechts, alsof hij zich naar de zinloosheid, naar het Niets toe
beweegt. Maar in feite vat hij ieder perspectief op als was het een wijkende horizon. Dit maakt zijn denken
asymptotisch en iedere poging de waarheid te benaderen tot een zelfbewuste schijnbeweging.
6 Limietbegrippen: regulatieve Ideeën of ficties?
Ik zou willen beweren dat de drie afgrondelijke gedachten functioneren als een limiet. Als het al begrippen
zijn, dan zijn het naar mijn mening limietbegrippen, dat wil zeggen begrippen die door hun ambiguïteit en
als resultaat van hun aporetische spanning een principiële openheid behouden. Soms lijkt het alsof
Nietzsche in zijn afgrondelijke gedachten een kantiaanse denkbeweging herneemt, deze vanuit zijn eigen
filosofische invalshoek herformuleert en dus ongewild in de door Kant in zijn Ideen met hun regulatieve
karakter en de praktische rede gerehabiliteerde metafysica terugvalt. Het 'alsob'karakter,
voortgekomen uit de onvermijdelijke transcendentale schijn, biedt immers eveneens een voor het handelen
geldende, wijkende horizon. Er zijn een aantal argumenten die inderdaad voor een dergelijke interpretatie
pleiten. Deze vooronderstellen echter dat bijvoorbeeld de Übermensch niet alleen vanuit een
evolutionair, maar ook een ethisch oogpunt wordt begrepen. Vanuit dit perspectief lijkt Nietzsche namelijk,
ondanks de afstand die hij ten opzichte van het moderne denken wil creëren, de meest fundamentele
categorie van het moderne denken in ere te herstellen: vrijheid. De twee andere afgrondelijke gedachten
viseren tegen dit licht evenals de dionysische roes eveneens een bevrijde en tenslotte een vrije toestand.
Niettemin verschilt deze vrijheid, deze wil tot wil of 'soevereiniteit' fundamenteel van Kants zedelijke
autonomie. De laatste is voor Nietzsche 'de fysiologische zelftegenspraak': "ons moderne begrip 'vrijheid' is
een bewijs te meer van instinctontaarding"(AS 207). Toch wordt in de gedachte van de Eeuwige Terugkeer
ogenschijnlijk een alternatief categorisch imperatief geformuleerd: "Mijn leer zegt: zo leven, dat je moet
wensen, opnieuw te leven, is de opgave je zult het in ieder geval!". Ook de laaatste zin van
GötterDämmerung biedt een imperatief: "Word hard!"(AS 241) Er zijn verschillende pogingen
ondernomen het eerste als een ethisch imperatief te vertalen. In het werk van Simmel en Ewald wordt zichtbaar
hoe dit pseudokantiaanse moment verabsoluteerd wordt. Löwith neigt er toe om Nietzsches afgrondelijke
gedachten zolang ze zich in hun ethische gestalte voordoen als kantiaans "als een 'fictie' in de zin van het
'alsob' er een objectieve terugkeer zou bestaan, subjectivistisch, op te vatten". Voor Löwith gaat
achter deze ethischantropologische interpretatie echter nog een kosmologische schuil, waarin een
fysicalistische verklaring gegeven moet worden. Zodra deze toegevoegd wordt ontstaat er echter weer een
tegenspraak: hoe kunnen we nog iets willen als het als er sprake is van een noodzaak. Alleen de amorfati
biedt uitkomst uit deze impasse. Löwiths voorstellen voor een 'problematische eenheid' van beide
perspectieven zinderen zelf weer van de aporetische spanning: "De leer van de Eeuwige Terugkeer is
tegelijkertijd wat de kern van de zaak betreft een atheistische 'Religionsersatz' en een 'fysicalistische
metafysica'". Ook Hans Vaihinger leest een zekere continuïteit in het werk van Nietzsche, die, zou de
waanzin niet toegeslagen hebben, hem na de genealogische destructie ertoe zou hebben aangezet" ook de goede
kant naar voren te halen en ze zelfs weer als nuttige, ja als noodzakelijke ficties te erkennen." Vaihinger
probeert een brug te slaan tussen het werk van Kant en van Nietzsche. Hij analyseert Kants werk onder
'radikalfiktionalistische' optiek, waarbij hij overigens beseft, dat hij met de exclusieve nadruk op dit
aspect het 'metaphysischvermittelnde' aspect geheel buiten beschouwing laat. De kern van Vaihingers lezing
is het onderscheid tussen fictie en hypothese, waarbij de eerste zich van de tweede door een expliciet
'bewustzijn van de fictiviteit' onderscheidt. Een hypothese is gebaseerd op een fictie, die bewust als
"inadequate, subjektieve, beeldende voorstellingswijze" wordt begrepen. Vaihingers analyse levert een
aantal verdere interessante kritiekpunten op. Zo wijst hij erop, dat bij fictie in tegenstelling tot de
hypothese niet denkbaarheid, maar, gegeven de 'zelftegenspraak', de logische inconsistentie,
principiële ondenkbaarheid het criterium is (de wiskundig ingestelde Vaihinger wijst hier op de
infinitesimaal, dat samenhang met dat wat ik hiervoor het asymptotische moment heb genoemd): "deze
zelftegenspraak toont zich in de antinomieën, die door hypostaserung van de ficties ontstaan". De
hypostasering van de Idee als het denkbare reguleert het kenbare, maar vernietigt tegelijkertijd het denken.
Hypothese en fictie blijken zo hecht aan elkaar verbonden te zijn. Vaihinger radicaliseert de kantiaanse
schijnbeweging door de kantiaanse schijn, die vastzit op de antinomische structuur van de rede, in het
fictieve karakter van de Ideeën te funderen. Er kan dus nimmer sprake zijn van een oplossing van de
schijn of de fictie, hoogstens van een pragmatische transformatie ervan in de hypothese, die toch weer een
'Selbstwiderspruch' ten prooi moet vallen. Zoals gezegd zou volgens Vaihinger Nietzsche na een hypothetische
en een dogmatische presentatie als een logische implicaat het regulatieffictieve karakter van zijn
afgrondelijke gedachten hebben uitgewerkt. Vaihinger ziet daarbij echter over het hoofd dat de problematiek van
de schijn, waaruit Nietzsches fictiebegrip voortkomt, nooit een dergelijk vanuit de werkzaamheid van de rede
zelf ontsproten regulatief moment voor het willen toelaat. Zijn wens om in de gedachte van de Eeuwige
Terugkeer evenals Ewald en Simmel 'een pedagogisch regulatief Idee' of 'zo'n
heuristischpedagogischutopische fictie' te zien kan dan ook niet anders dan voor altijd onvervuld blijven.
Eén blik in GötzenDämmerung zou voldoende zijn geweest, met name in de beroemde pasage
over het opgeven van de tegenstelling schijnbareware wereld, om deze interpretaties te logenstraffen. Daar
diskwalificeert Nietzsche Kants regulatieve ideeën immers als potentiële dragers van zijn
afgrondelijke gedachten. In een in zes punten uiteengezette 'geschiedenis van een dwaling'(AS 87), waarin
hij de stadia aangeeft van de wijze waarop in het westerse denken de problematiek van de schijn is
gethematiseerd, verwijst hij na Plato en het christendom met de volgende zin naar Kant:
"3. De ware wereld, onbereikbaar, onbewijsbaar, niet te beloven, maar reeds doordat zij gedacht wordt een
troost, een verplichting, een imperatief. (De oude zon op de achtergrond, maar door nevel en scepsis heen, de
idee subliem geworden, bleek, noords, Koningsbergs)"(AS 87)
Als we rekening houden met de gedachte dat hij pas in het zesde stadium na positivisme en nihilisme zijn
eigen positie naar voren schuift, dan betekent dit minstens dat zijn afgrondelijke gedachten het kantiaans
regulatieve karakter te boven zijn gekomen. De parodiërende toon in Nietzsches opmerkingen, zelfs in de
formulering van het imperatief is onmiskenbaar als we deze in haar eigen context bekijken. Op de een of andere
manier wordt in al deze interpretaties de rol die Nietzsche de taal toedicht en de wijze waarop het leven met
een als semiotiek opgevatte taal als exclusieve toegang het denken steeds weer ontwricht hogelijk onderschat.
Tegen de achtergrond van de amorfati gedachte waarin niet zozeer sprake is van een 'Sollen' alswel van een
'Müssen', evenmin van een 'ich will' maar van een 'ich bin' kan er hoogstens sprake zijn van
"vervangingsmiddel (...) van de categorische imperatief door het natuurimperatief"(12.348). De
'NaturImperativ' kan slechts belichaamd worden, deze kan allen gegeven zijn in een in zichzelf volledige
daad, die niet op een doel gericht is, noch zich vanuit iets buiten zichzelf laat waarderen, maar uitsluitend
in zijn daadkracht waardescheppend is. Alleen dan is te begrijpen dat het 'ich will' zich als een 'ich bin'
aandient. Het gaat dus niet om een kantiaans regulativum dat vanuit de praktische rede het handelen richt. Maar
wat is dan de status van de afgrondelijke gedachten? Vaihingers fictiebegrip kan, als we de eerder opmerkingen
van Nietzsche over het imaginaire van oorzaken, gevolgen, kortom deze hele 'FiktionsWelt', wel als
uitgangspunt dienen. Nietzsche spreekt er zelf namelijk regelmatig in zulke bewoordingen over. Maar opnieuw op
een tegendraadse manier en wel vanuit een door hem beproefd methodisch talig procedé: door twee
onverenigbare begrippen aan elkaar te koppelen, in dit geval 'regulatief' en 'fictie'. Als beide kantiaans
geïnterpreteerd zouden worden zouden ze onverenigbaar zijn:
"Mijn grondstellingen: 'het onvoorwaardelijke' (Unbedingte) is een regulatieve fiktie, die geen bestaan mag
worden toegeschreven, het bestaan behoort niet tot de noodzakelijke eigenschappen van het onvoorwardelijke.
Evenzo 'het Zijn', de 'substantie' allemaal dingen, die niet uit de ervaring moeten zijn geschapen,
maar daardwerkelijk door een op dwaling berustende uitleg van de ervaring hieraan zijn
onttrokken."(11.633)
Ook "de rekenkundige formules zijn eveneens slechts regulatieve fikties"(WB 331/2) en "het voorbeeld van een
volkomen fiktie is de logica"(11.505) Deze negatieve kwalificatie komen voort uit Nietzsches kritiek
dat de schijn hier niet geaffirmeerd wordt:
"Doordat we die fictie als schema gebruiken, dus het daadwerkelijke gebeuren bij het denken als het ware
door een simplifikatieapparaat filtreren: komen we tot een tekenschrift en
mededeelbaarheid en opmerkbaarheid van logische handelingen. Dus: het geestelijke gebeuren te
zien, zo als of het met het schema van die regulatieve fictie overeenkomt: dat is de fundamentele
wil."(11.505)
De regulatieve ficties zijn kristallisaties, verdichtingen ("voordat er dus 'gedacht' wordt, moet er al
gedicht te zijn, de vormende zin is oorspronkelijker als de 'denkende'(11.636)) of fixaties in de
moreelpsychologische sfeer. De afgrondelijke gedachten als intuïties die lichamelijk ervaren kunnen
worden, moeten, zodra ze onkritisch retrospectief herdacht en dus niet vanuit een methodisch wantrouwen
gegenealogiseerd worden, onvermijdelijk het karakter van een dergelijke fictie aannemen. Nietzsches
affirmatie van de schijn treedt weer naar voren in de status van de afgrondelijke gedachten. Zij zijn
'zuivere' ficties. Of in termen van een oude oppositie: louter vorm. Hen kan evenmin als dit bij het
onvoorwaardelijke het geval is, een werkelijkheid toegemeten worden. Desondanks bieden ze een perspectief dat
des te indringender is, omdat dit in staat is aan de dissonans van het leven tegemoet te komen. De
zeggingskracht ontlenen zij aan hun eigen historiciteit, aan de regulatieve ficties die als het ware in ons
lichaam verankerd zijn en waar we het fictionele karakter slechts op straffe van zelfverlies kunnen
onderkennen.
7 Bataille: fascisme als noodzakelijk pendant van het humanisme
Hoewel het dus hoogst verleidelijk is om Nietzsches limietbegrippen tot politieke categorieën te
reduceren en hen tot sluitsteen van een theorie te maken en van allerlei door hem geïntroduceerde
teremen als 'slaaf', 'heer', 'wil tot macht' de suggestie van een elitaire machhiavellistische politieke
theorie uitgaan, blijkt een concrete politisering van Nietzsches ideengoed volledig stuk te lopen op de
ambiguïteit die eigen is aan zijn werk. In tegenstelling tot de totalitaire grondtrek van het
nationaalsocialisme, waarin op uiterst macabere wijze aangegeven wordt wat het einde van het denken
daadwerkelijk betekent: een exodus van intellectuelen en een grootschalige vernietiging van al het Vreemde,
is Nietzsches denken open, maar explosief. Hij heeft naar mijn mening een geheel ander humanisme mogelijk
gemaakt dat geen collectieve toepassing duldt. Bovendien heeft hij wellicht door zijn radicale doordenking
van de moderniteit een dimensie in het haar eigen humanisme geopenbaard die zich wel eens in, misschien wel
als het fascisme heeft gemanifesteerd. Een actualisering van Nietzsches ideeëngoed vanuit de historische
ervaring van het fascisme wijst in de richting van een 'verdringing' van het gewelddadige karakter van het
moderne humanisme. Eén van de tegenstanders van het opkomende fascisme aan de andere zijde van de
grens, de fransman Georges Bataille, herwaardeert tezelfdertijd de onbeslisbaarheid van Nietzsches denken en
herijkt diens kritisch potentieel met inachtneming van de ambiguïteit ervan. Zijn kritiek neem ik als
uitgangspunt. Bataille toont hoe in Nietzsches werk autonomie zich tegen een soevereine ervaring aftekent. In
La structure psychologique du fascisme (1933) stelt hij, dat het fascisme als noodzakelijke pendant
van het liberalisme en het humanisme een historische gestalte van het nihilisme is. Bataille richt zich voor
zijn cultuurkritische geschriften vooral op premoderne, nietwesterse gemeenschappen en randverschijnselen in
de westerse samenleving om zijn filosofische stellingen cultuurhistorisch te onderbouwen. Bataille gebruikt
het begrip 'soevereiniteit' aanvankelijk in zijn historische betekenis. Hoewel de samenhang van gemeenschappen
door verboden en regels rond sexualiteit en de dood worden gegarandeerd en zij hun continuïteit aan de
arbeid ontlenen, is volgens Bataille, "de homogene samenleving niet in staat, in zichzelf zin en doel voor
het handelen te vinden"(OC I.353). Daartoe reiken mensen uit naar het hogere, naar een heterogene orde:
totemdieren, voorouders, mythische goden, God, kortom het volstrekt Andere (heteros).
"De heterogene elementen roepen affectieve reacties van verschillende intensiteit op (...). Afstoting en
aantrekking wisselen elkaar af (...). Geweld, mateloosheid, delirium en waanzin kenmerken verschillende
graden van de heterogene elementen...".(OCI.346/7)
Op gezette tijden werden in de premoderne samenleving de sociale orde en de verboden die haar garanderen
overschreden om het 'verloren' contact met een sacrale soevereiniteit te herstellen. Dit gebeurde doorgaans in
rituelen of in feestelijke ceremonieën, waarin in het offer of tijdens excessieve uitspattingen verboden
rond de dood en de sexualiteit werden geschonden: van het Azteekse mensenoffer tot openbare executies. Het
hedendaagse carnaval (maar dan wel in Rio en niet in Breda) is daar een verbleekt overblijfsel van. De
aardse soevereiniteit ligt verankerd in een sacrale soevereiniteit: koningen, keizers en pausen
legitimeerden hun doorgaans gewelddadige en verspillende gedrag door een beroep op God. Aan deze sacrale
sfeer ontleenden zij tevens een radicaal anderszijn, een heterogeniteit, waardoor zij zich konden
onderscheiden van hun onderdanen. Verheven boven de arbeid eigenden zij zich de meerwaarde ervan toe en
verspilden zij deze ter meerdere glorie van hun soevereiniteit: van (heilige) oorlogen via het bouwen van
kathedralen en paleizen tot het gratiëren of veroordelen van wetsovertreders. Grootse verspillingen
kenmerken deze excessen. Paradoxaal genoeg ontleent de gemeenschap stam, volk, christelijke wereld, Staat,
maar ook een groep jeugdige vandalen aan deze gewelddadige overschrijdingen en verspillingen haar
identiteit. Haar waarden worden in dit geweld gefundeerd. In de verspilling en het exces wordt duidelijk hoe
deze ervaringen van de grens zinderen van de morele ambivalentie: in het gewelddadige exces zoekt men een
teken van het hogere, in het zelfverlies de grond van de identiteit. Deze ervaring ligt voorbij goed en
kwaad, maar maakt een moraliteit tegelijkertijd mogelijk. De overschrijding van verboden of transgressie,
waarin een ervaring van het soevereine of een soevereine ervaring zich aandient, blijkt dezelfde dynamiek
te hebben als de wil tot macht: intensiteit, affectieve geladenheid en affirmatie tot het punt van het
zelfverlies, tot de extase. Als in de moderne tijd deze rituelen verdwijnen, als vervolgens in navolging van
het gedachtengoed van Kant en Hegel de soevereiniteit geïnternaliseerd en tot autonomie van het
burgerlijke subject wordt, als tenslotte het maatschappelijk verkeer zich nog uitsluitend naar nut en
produktiviteit richt en elk verspillingsritueel door materieel gewin wordt uitgehold, dan lijkt het geweld te
verdwijnen. Maar in feite wordt het eveneens geïnternaliseerd en getransformeerd. Freud is zich daar
bewust van geweest: de duivel blijkt plotseling in ons te huizen. Maar de uitdrijving vindt nu in klinieken
en in therapieën plaats. Soevereiniteit wordt in de burgerlijke samenleving door de Staat gemonopoliseerd
en uit het dagelijks leven verbannen. 'De dood van God', dat wil zeggen het verdwijnen van een sacrale
soevereiniteit als fundament van ons weten en als laatste toetsteen van ons handelen wreekt zich volgens
Bataille in de gestalte van het fascisme met zijn expliciete geweld en ritualiserende werkingen, dat niets
minder is dan een spookachtige terugkeer van een verdrongen imperiale soevereiniteit. De Verlichting heeft,
al dromend van de zelfbepaling, blijkbaar twee kinderen gebaard: het verwende kind dat democratie heet en
waarvan liberalisme en humanisme manifestaties zijn, en diens monsterachtige broertje dat fascisme is
gedoopt. Het geheel verscheurde en iedere identiteit ontberende Duitse volk reikt via de charismatische
figuur van Hitler en het gewelddadig spektakel van de nazirituelen uit naar een soevereiniteit, waaraan ze
een nieuwe gemeenschappelijkheid meent te kunnen ontlenen. Het fascisme voorziet de moderne van God en gebod
losgeslagen Duitser niet alleen van een nieuw geloof in zichzelf en van een nieuwe zingeving, maar het zet
tevens centrale waarden van het humanisme op het spel. Het benadrukt dat de wil niet meer autonoom is, zoals
in de burgerlijke ideologie wordt beargumenteerd, maar zich articuleert als en in een collectieve soevereine
ervaring: "Du bist nichts, dein Volk ist alles". Dat Bataille's inzet gevaarlijk is, laat zich raden. Evenals
Nietzsche vraagt hij immers naar de waarde van de fascistische waarden zonder daartoe de humanistische
waarden als uitgangspunt te nemen. Hij probeert het geweld en conflicten 'positief', dat wil zeggen als een
onontkoombare realiteit te benaderen, zoals Nietzsche het lijden en de tegenspraak tot het 'wezen' van het
bestaan verhief. Ook Bataille poogt dus voorbij goed en kwaad, voorbij humanisme èn fascisme te denken.
Het resultaat is ook nu weer een ontmanteling van het kantiaanse autonomiebegrip. Dit tekent zich nu af tegen
het verblindende licht van allerlei in de transgressie opgedane soevereine ervaringen. Zo staaft hij de
gedachte dat de kantiaanse zelfbepaling noodzakelijk een zelfverlies veronderstelt, dat zich ook als een
affirmatie van het leven laat begrijpen.
9 De volledige mens: de wil tot toeval
In de veertiger jaren herleest Bataille vanuit zijn 'theorie' over het heterogene Nietzsche. Sur
Nietzsche (1945) schrijft hij in de laatste oorlogsjaren, ernstig ziek en bekneld tussen de oprukkende
Amerikanen en de zich terugtrekkende Duitsers. De tekst is een actuele, zeer persoonlijke herdenking, geen
historische invulling van Nietzsches filosofie. Bataille distantieert zich bewust van iedere politieke
invulling: "Deze overdenking (...) is geheel onverenigbaar met de praktische politieke gedragingen, die
aan het principe van de 'Wil tot Macht' onttrokken zijn."(OC VI.16) Zij resulteert in het omschrijven van de
contouren van een nieuwe levenshouding, die eigen zou zijn aan 'de volledige mens', de centrale waarde van
een denken voorbij het humanisme, van een 'transhumanisme'. Bataille formuleert geen nieuwe essentie, maar
omschrijft een andere levenspraktijk. Hij beseft dat hij een stap verder gaat dan Nietzsche: "Deze vrije en
soevereine mens, halverwege de moderne en de Übermensch heeft Nietzsche niet willen omschrijven".(OC
VI.186) In de gestalte van de volledige mens gaat autonomie over in soevereiniteit, want "het bestaan kan niet
tegelijkertijd autonoom en levensvatbaar zijn".(OC VI.63) Het gewelddadige, het kwade dat het soevereine
aankleeft en waarmee we om moeten gaan 'müssen' en niet 'sollen', uit existentiële en niet uit
morele noodzaak opent het zicht op een andere vrijheid: "is het in feite niet een concrete vrijheid,
de onduidelijke inbreuk op een taboe?"(OC VI.63). Na het wilsbegrip krijgen nu ook begrippen als vrijheid,
communicatie en gemeenschap een nieuwe invulling. Zij ontlenen alle hun waarde aan een ervaring van de
grens en vinden hun gemeenschappelijke kenmerk in hun fysiologische aard. Vrijheid uit zich in de omgang met
het kwaad, gemeenschap wordt gesticht in een verontrustende communicatie met het geweld. Wat Bataille laat
zien is de onmogelijkheid om het kwaad te willen, zolang we de wil als autonomie opvatten. Het kwaad willen
zou betekenen dat we onze ondergang, ons zelfverlies of in Nietzsches tereminologie: onze zelfoverwinning
zouden wensen. Toch staan mensen uit naar het kwaad, zoals ze ooit volgens Kant naar het verhevene uitstonden:
huiverend, dat wil zeggen in een mengeling van onlust en lust, van weerzin en fascinatie. De dubbele
affectiviteit is wellicht te verklaren door de positiviteit die het kwaad bezield: zoals bij Nietzsches
eerste herwaardering bleek, is het christelijke kwaad een transformatie van het voormoreel goede, het
voorname. Dat wat 'in' ons daanaar verlangt kan niet het ik zijn, maar moet een 'wil' zijn die het leven
affirmeert. Nietzsche heeft laten zien dat ook de asceet dit realiseert in zijn afmattende praktijk. Zijn
extase is echter geen doel op zich: het is een middel om tot verlossing te komen. De extase en het exces van
de asceet tekent zich nog af tegen een achterwereld die nog niet als regulatieve fictie wordt opgevat.
Evenmin als het kwaad kan soevereiniteit bemiddeld worden of planmatig worden beoogd. Het dient zich
plotseling aan, ze kan niet gezocht worden. Evenals het "Wees spontaan!" is dit een pragmatische paradox.
Ondanks het feit, dat Bataille evenmin als Nietzsche de menselijke aandrang om begrip van en greep op de
totaliteit van zijn handelen te krijgen uit het oog verliest, wijst hij erop dat de discursiviteit
principieel tekortschiet: "Het (ontoegankelijke, ho) onttrekt zich aan ons, tenminste in de mate waarin we
niet ophouden mensen te zijn: te spreken."(OC VI.57) Het samenhangend spreken gaat aan de grens van de
taal over in gestamel en geschreeuw of moet noodgedwongen tot paradoxen zijn toevlucht nemen. In de
verspilling van betekenissen en van iedere samenhang kan het soevereine ons toevallen. Bij Bataille kan
literatuur juist door zijn mogelijkheden om weerzin en fascinatie uit te spelen tot een soevereine ervaring
worden. Soevereiniteit kan niet doelbewust worden nagestreefd. Precies in dit planmatige zou immers de
autonome wil weer in ere worden hersteld. Het soevereine individu onderscheidt zich van het naar autonomie
strevende mens inzoverre de eerste inziet dat "het hoogtepunt niet is het kwade te ondergaan, maar het
te willen"(OC VI.49). Het zal duidelijk zijn dat deze wil een hoogste problematisch karakter krijgt:
het streeft zijn eigen opheffing na. Dit impliceert geen passief wachten, maar een actief willen van het
toeval, een wil om het leven in al zijn dimensies te affirmeren zonder dat dit op een neurotische zoektocht
naar het goede uitdraait. De ondertitel van Sur Nietzsche luidt daarom ook: 'de wil tot toeval', een
term waarin zowel de gedachte van de Wil tot Macht als die van de amor fati, de liefde voor het lot worden
samengevat.
10 Transhumanisme: het humanisme voorbij
Batailles actuele herdenking werpt enig licht op de functie en werking van Nietzsches afgrondgedachten, die
hem het stigma van 'antihumanist' hebben verleend. In tegenstelling tot het humanisme heeft hij ingezien dat
de spanning tussen denken en doen, tussen zingeving en zinloosheid niet opgelost kan worden, zoals Hegel
viseerde, noch gereguleerd kan worden door een rationeel Idee, zoals Kant meende. Dit inzicht is in de
limietbegrippen geïnvesteerd: door hen een volstrekte ambiguïteit te verlenen moet het denkende
subject in zijn pogingen deze te interioriseren wel verstrikt raken en uitgeleverd worden aan een
ontredderende ervaring. Daarom meent Bataille wellicht:
"Maar Übermensch en Eeuwige Terugkeer zijn leeg als motieven van verheerlijking of om te
handelen. (...) De Wil tot Macht is zelfs een armzalig onderwerp ter overpeinzing."(OC VI.107)
Het heeft er veel van weg dat de utopische eindtermen van de kantiaanse en hegeliaanse systemen door
Nietzsche worden geparodieerd en aan een aporie uitgeleverd: vrijheid in de vorm van respectievelijk de in
het recht verankerde zedelijkheid of de in instituties verwerkelijkte Geest vindt bij Nietzsche zijn
definitieve vorm in de amor fati. Liberalistische vrijheid is een decadente nivellering van juist die
bovenmenselijke vrijheid, die erin bestaat zoals het weer gevaarlijk machhiavellistsich heet "dat je bereid
bent voor je zaak mensen te offeren", maar de toevoeging "jezelf niet uitgezonderd"(AS 199) stelt het toch
weer in een ander licht. Deze offerbereidheid of zelfverlies staat niet meer ten dienste van een hoger
ideaal, zoals in de christelijke ascese het geval is, maar het is louter een bewijs van trouw aan de aarde,
niet aan het hiernamaals, maar aan het hiernumaals.
Is er bij Nietzsche sprake van een antihumanisme? Dit lijkt mij niet het geval. Allereerst omdat zijn denken
zeker een drietal elementen die eigen zijn aan het humanisme ontbeert. Als dit vanuit een morele positie
vertrekt, kan er bij Nietzsche geen sprake zijn van antihumanisme. Zijn denken richt zich immers op een
wereld voorbij goed en kwaad, van waaruit humanisme en fascisme als perspectivische waarheden verschijnen.
Als het humanisme een praxis in gang zet, waarin op grond van een inzicht in de menselijke essentie in de
realisering van een gemeenschappelijk politiek ideaal de menselijke vrijheid wordt verwerkelijkt, dan kan er
bij Nietzsche evenmin sprake zijn van een antihumanisme. Hij formuleert geen nieuwe menselijke essentie en
verkondigt geen nieuwe leer. Zijn limietbegrippen zijn geen utopieën die een eenduidige praxis
mogelijk maken. Als tenslotte het humanisme de oplossing van geweld en lijden of in ieder geval een
tijdelijke leniging van de nood beoogt, kan Nietzsches beschrijving van het leven in al zijn gedaanten niet
als antihumanisme worden bestempeld. Volgens hem zijn lijden en geweld onlosmakelijk met het bestaan
verbonden zijn. Het lijden is zelfs geen probleem voor de mens, het is de zinloosheid waar hij mee worstelt.
Deze worsteling maakt hem tot mens en het is deze worsteling die Nietzsche in zijn leven volledig heeft
geaffirmeerd.
Nietzsche radicaliseert de inzichten die reeds door Kant en Hegel zijn verkondigd. Zo zag Kant reeds in, dat
het denken zich noodzakelijk in antinomieën of tegenspraken moet verstrikken als het zich onkritisch, dat
wil zeggen niet door zintuiglijke input gecontroleerde oordelen, van een omvattend principe, van een
regulatieve idee als vrijheid bedient. Hegel meende daarentegen, dat deze tegenspraken uiteindelijk tegen het
licht van de Absolute Geest oplosten. Zodra deze achterwerelden echter worden weggenomen, wordt, zo aan het
primaat van het bewustzijn wordt vastgehouden, de mens in zijn 'transcendentale schijn' ingesloten. Nietzsche
drijft de inzet van het moderniteit op de spits door in praktisch opzicht haar nagenoeg onzichtbare geweld
en in theoretisch opzicht de paradoxaliteit van het denken niet als probleem, maar als uitgangspunt te nemen.
Ondanks zijn schijnbewegingen breekt hij echter door de thematisering van het Zelf of het lijf uit het
bewustzijnsfilosofische primaat. Als radicaliseringen van de sociale en politieke utopieën van Kant
en Hegel maar zeker ook van Marx weerstreven de limietbegrippen iedere concrete invulling. Zij ontberen de
oplossing, de belofte van een betere toekomst, maar verwijzen ons terug naar een 'verlossende' ervaring in
en van het heden, van het ogenblik. In tegenstelling tot het moderne humanisme heeft Nietzsche de tragische,
onoplosbare spanning tussen denken en doen, tussen zingeving en zinloosheid niet utopisch willen oplossen.
Hij blijft zich in de schijn bewegen. Ik meen zelfs te kunnen stellen, dat Nietzsche in de begrippelijke
uitdrukking van zijn limietbegrippen een transformatie voltrekt van de drie erfstukken van het humanisme:
de autonome subjectiviteit, een vanuit een utopisch bewustzijn geleide emancipatie en een vanuit deze
cumulatieve progressie geviseerde verlossing in de vorm van een vervulde tijd. Een doordenking van de Wil
tot Macht toont aan, dat hierin het kantiaanse wilsbegrip tegen het perspectief van het leven, dus met behoud
van de spanning die het leven eigen is, wordt hernomen. En zo kunnen ook de Eeuwige Terugkeer met de amor
fati en de Übermensch als aporetische gestructureerde radicaliseringen geduid worden van een
progressieve tijdservaring waarin een historisch subject zich met het oog op een te realiseren eindtoestand
emancipeert. Kortom, autonomie, emancipatie, verlossing en het aan deze drie momenten ten grondslag liggende
regulatieve idee van de vrijheid worden door Nietzsche tegen de volheid van het leven zo herformuleerd, dat
iedere verwerkelijking, iedere menselijke, al te menselijke instantiëring wordt opgeschort.
Misschien treedt in zijn filosofie een nieuw soort humanisme naar voren, dat we nu pas na de morele decepties
van onze eeuw op waarde kunnen schatten. Enerzijds lijkt zijn 'übermenschliches' vrijheids'ideaal'
gericht tegen de moderne mens en lijkt het als uitdrukking van een passief nihilisme hetzelfde karakter te
hebben als de negatieve theologie. Maar daardoorheen dient zich een ander soort humanisme, een andere
levenshouding aan, die ik, gebruik makend van de door Nietzsche veelvuldig gehanteerd term 'über' een
'Überhumanismus' of een transhumanisme wil noemen. Als Nietzsche in de laatste fase van zijn werk door
middel van deze denkfiguren lijnen uitzet voor een ander denken kunnen zijn uitspraken hieromtrent, gegeven
de grondaporie en het schijnkarakter van de denkbewegingen, niet als 'waar' worden aangemerkt. Maar wat is dan
de status van deze in limietbegrippen geformuleerde, afgrondelijke gedachten? Hier treedt mijns inziens de
esthetische inspiratie van De geboorte van de tragedie naar voren. Deze denkfiguren kunnen naar mijn
mening niet anders dan vanuit een esthetische verbeeldingskracht ingegeven zijn. Deze verbeelding moet
zich wel van de traditionele metafysische opposities bedienen om nog zeggingskracht wat de waarheid
vervangt te ontwikkelen en om een cultuurdiagnostische waarde te hebben. De afgrondelijke gedachten
fungeren, zoals gezegd als wijkende horizonten die niet te bereiken zijn, omdat ze geen kennis, maar
extatische ervaringen betreffen, waarin met de kennis ook het kensubject ten onder moet gaan. Zij trekken
de grenzen waar ons denken voortdurend naar uitstaat, maar die nooit bereikt worden, of het denken moet in
platvloerse politieke trivialiteiten, zoals die van het nationaalsocialisme vervallen. Kortom, de
esthetische limietbegrippen zijn waar noch onwaar, werkelijkheid noch illusie, zijn noch schijn, maar de
horizon of limiet van al deze opposities. Tegenover de valkuil van de grammatica stelt Nietzsche de
afgrond van zijn paradoxale verbeelding. Daarom zijn deze limietbegrippen niet de laatste horizon waar
bijvoorbeeld Hegel op af stevent in de hoop de grens van het begrepen zijn te bereiken, dat wil zeggen
dé systematische samenhang of dé laatste waarheid te vatten. Nietzsches limietbegrippen zijn
geen sociale of politieke utopieën, die gerealiseerd kunnen worden. Gedurende een eeuw bespoken deze
door en door paradoxale (af)grondgedachten het moderne bewustzijn vanaf de uiterste rand van diens
voorstellingsvermogen, waar ze onvermoeibaar hun sirenenzang uitvoeren. Door Bataille's
overschrijdingsbegrip mee te denken in Nietzsches limietbegrippen wint deze kwalificatie aan
zeggingskracht. De aandacht, waarin Nietzsches werk zich nog steeds kan verheugen, wordt naar mijn mening
enerzijds ingegeven door de ruimte die hij voor de ondenkbare dimensie van het lijden heeft ingeruimd,
anderzijds door de paradoxale zeggingskracht van zijn gedachten. Juist de in zijn denken geïnvesteerde,
onoplosbare spanning, die ook zijn eigen leven heeft bepaald, nodigt ons keer op keer uit het huidige
wereldgebeuren vanuit zijn limietbegrippen te analyseren. De mens denken betekent in dat geval: hem als deze
paradox, hem in en als de crisis van het bestaan denken. Zicht krijgen op het verschijnsel 'mens' betekent dus
niet zijn essentie realiseren, maar hem vanuit deze begrippen voortdurend als een collectieve levenspraktijk
herdenken. Nietzsche herdenken betekent dus altijd zijn denken overschrijden. Of zoals Michel Foucault het
ooit formuleerde:
"Het enige eerbetoon dat men aan het denken van iemand als Nietzsche kan betuigen is nu juist het te
gebruiken, te vervormen, het te laten knarsen en schreeuwen".
NOTEN
1. Het gaat hier voornamelijk om een aantal teksten: a. In het mede door Bataille opgerichte blad
Acéphale (193639) polemiseert hij tegen de interpretatie van de nationaalsocialisten. Zie:
Georges Bataille, Oeuvres Complètes I, Premiers Ecrits 19221940, NRF Gallimard, Paris 1970,
pp. 442490 ; b. verder ook: "Sur Nietzsche. Volonté de chance" in: Oeuvres Complètes VI,
idem 1973, pp. 8205; c. een aantal verspreide teksten die elders in de verzamelde werken, met name OC XI zijn
opgenomen. Ik verwijs in de tekst direkt achter de citaten, tensij er een nederlandse vertaling voorhanden is,
naar het desbetreffende deel en de bladzijden.
2. Voor een interpretatie die in Nietzsche wel degelijk een wegbereider van het fascisme ziet, zie: Bernard
H.F. Taureck, Nietzsche und der Faschismus. Eine Studie über Nietzsches politische Philosophie und
ihre Folgen. Hamburg 1989. Hierin wordt op grond van Nietzsches ambivalente politieke uitspraken zijn
filosofie als protofascisme opgevat. Taureck wijst in zijn positieve bespreking van Bataille's lezing op diens
fundamenteel apolitieke optiek. Ik zal proberen aan te geven dat dit niet aan een naieve houding te wijten
is, maar het resultaat is van een aan Nietzsches werk verwante methodische overweging, waarin de eigen
'waarheid' eveneens aan de kritiek wordt blootgesteld. Bataille lijdt volgens Habermas derhalve aan dezelfde
'dementie' als Nietzsche. Zie: Habermas, o.c., p.216. Zie voor een kritiek op Habermas' stellingname: Henk
Oosterling, "Verzoening versus paradox. Habermas gekonfronteerd met het geweld bij Bataille" in: Van de Burg
& Meijers (red.),Bataille. Kunst, geweld en erotiek als grenservaring, SUA, Amsterdam 1987, pp.
130161.
3. Zie: Hans van der Loo & Willem van Reijen, Paradoxen van modernisering. Een
sociaalwetenschappelijke benadering. Coutinho, Muiderberg 1990. Zo zijn onze sociale interacties en
arbeidspecialisaties steeds diverser en vertakter geworden, maar deze kleinschaligheid vereiste tevens
een overzicht over de totaliteit. Dit werd echter steeds problematischer, niet in het minst omdat de voor dit
overzicht ontwikkelde hulpmiddelen de complexiteit deden toenemen. Bureaucratie en technologie gingen een
eigen leven leiden: the medium werd the message. Kortom, schaalverkleining schiep paradoxaal genoeg een
exponentieel groeiende onoverzichtelijkheid. Rationalisering ter beheersing en planning van deze
processen schiep door de onbedoelde effecten steeds meer chaos. Voorts leidde het pluralisme van waarden en
normen op gescheiden gebieden tot een toenemende oppervlakkigheid van de gehele cultuur. De
veramerikanisering van de popcultuur en de politieke cultuur zijn het gevolg van een noodzakelijke
veralgemenisering en abstrahering van een immense diversiteit. Deze moet immers voor iedereen herkenbaar
blijven en identificatiemogelijkheden bieden. Zo wordt onze westerse cultuur met stereopypen en
schematismen bijeen gehouden. In het individualiseringsproces werden waarden en normen voor steeds meer
groepen erkend. Dit leidde enerzijds tot meer autonomie en zelfbepaling, anderzijds tot een afnemende
identificatie en solidarisering. Vrijheid sloeg om in onmacht, pluraliteit in overschilligheid. Kortom,
solidariteit, legitimiteit, sociale integratie en, zoals we eerder zagen, technologische beheersing
zijn in onze postmoderne tijd evenals de aan vrijheid en rationaliteit appellerende autoriteit die het
verzet lijkt op te roepen om zichzelf te handhaven (Zie: Michel Foucault, De wil tot weten, o.c., pp.
9398), aan een verstrengeling van paradoxen blootgesteld. In tegenstelling tot de auteurs van Paradoxen
van modernisering zou ik willen ontkennen, dat deze paradoxen kenmerkend zijn voor de moderniteit. Zij
vloeien veeleer voort uit een retrospectieve herwaardering van het moderniseringsproces, waarin de huidige
problemen verdisconteerd zijn. Dit werpt tevens licht op de kwalificatie 'postmodern': het gaat hier meer
dan om een afgebakende periode om een ervaringsmodus van het moderne. Postmoderniteit is een reflexieve
ervaring van de moderniteit, die door en door paradoxaal is. Zie: JeanFrançois Lyotard, Het
postmoderne uitgelegd aan onze kinderen, Agora Kok, Kampen 1987 (Parijs 1986), p. 24. Je zou kunnen
zeggen, dat het meer dan een epoche na, een epochè, een opschorting van de moderniteit is. Als een
paradox slechts een schijnbare tegenstelling is, hoe zijn de geschetste paradoxen dan te ontmaskeren? Twee
invalshoeken lijken door elkaar gehaald te worden. Het probleem ontstaat op het moment dat de mens god dood
verklaard en zijn lot omsmeedt tot een door zelfbepaling gekenmerkte geschiedenis. Enerzijds werpen wij ons
op als de beheersers van het moderniseringsproces, anderzijds beseffen we in een retrospectieve analyse dat
wij erdoor zijn geproduceerd. Wij worden door de onbedoelde effecten van onze ingrepen in de tang genomen. De
actuele ervaring van onszelf is er een van vrijheid en autonomie, terwijl een terugblik aantoont, dat deze
autonomie een produkt is van een politiekeconomische dynamiek. Of in de termen van Kants transcendentale
dialectiek: we analyseren het geheel vanuit een standpunt dat dit geheel nooit kan omvatten, omdat het er zelf
nog een deel van is: de thesen van de antinomie zijn beide te bewijzen, terwijl ze lekaar tegenspreken. We
worden tussen beide posities heen en weer geslingerd. Lukàcs heeft deze oscillerende beweging, die
Foucault aan het empirischtranscendentaal dubbelwezen, aan de moderne 'mens', toeschrijft uitstekend
geanalyseerd. Zie: Georgy Lukàcs, Geschichte und Klassenbewußtsein. Thomas de Munter,
Amsterdam 1967 (1923), p. 109.
4. Zie voor een recente discussie: H.A.F Oosterling & A.W. Prins (red.), Humanisme of antihumanisme. Een
debat. Rotterdamse Filosofische Studies, Rotterdam 1991.
5. J. Goudsblom, Nihilisme en cultuur. Amsterdam 1977, p. 215.
6. Karl Löwith, Von Hegel zu Nietzsche. Der Revolutionäre Bruch im Denken des neunzehnten
Jahrhunderts. Stuttgart 1950/1964/1969, p. 349. Voor de Übermensch gedachte verwijst Löwith
naar Stirner, wiens werk Nietzsche zeker gelezen heeft, waartoe we uit zijn aanbeveling aan Adolf Baumgartner
om dit werk te lezen mogen concluderen.
7. Lou Salomé, Friedrich Nietzsche. Amsterdam 1987, p. 185.
8. Nietzsches bewoordingen wijzen erop dat hem hetzelfde probleem voor ogen staat als dat wat Kant in de eerste
antinomie in de transcendentale dialectiek van zijn Kritik der reinen Vernunft bezighield (B 448/A 420
ev.). In deze antinomie is sprake van een oneindigheid en een nu, evenals van een tweetal eeuwigheden die
samenkomen in dit nu. Ongewild wellicht radicaliseert Nietzsche de apagogische bewijsvoeringen in Kants
behandeling van de antinomieën, waarin immers vanuit de negatie van een veronderstelde negatie tot een
positief bewijs wordt geconcludeerd. Kant tovert vanuit een logische beweging reductio ad absurdum een
nieuwe positie, terwijl Nietzsche het ongerijmde handhaaft en affirmeert: de dubbele negatie is een
onaanvaardbare ongerijmdheid, waardoor de rede met stomheid wordt geslagen.
9. Zie: Martin Heidegger, "Überwindung der Metaphysik", in: Vorträge und Aufsätze. Neske,
Pfüllingen 1954, p. 81/88.
10. Zie: O. Ewald, Nietzsches Lehre in ihren Grundbegriffen. Die ewige Wiederkunft des Gleichen und der
Sinn des Übermenschen. Berlin 1903; Simmel, Schopenhauer und Nietzsche. Leipzig 1907.
11. Löwith, o.c., p. 91.
12. Wohlfart benadrukt in kritiek op deze primaatstelling terecht dat aan dit perspectief alle anderen niet
ondergeschikt kunnen worden gemaakt: "zo kan (...) niet van een of/of sprake zijn"(110).Toch kan de
'esthetische' interpretatie evenmin naast de kosmologische, antropologische of ethische 'verklaringen
geplaatst worden. Naar mijn mening komt dit erop neer dat esthetiek en ethiek niet tegen elkaar
uitgespeeld worden. Beide gaan in elkaar over, zijn veeleer twee kanten van een medaille.
13. Idem, p.98.
14. Hans Vaihinger, Die Philosophie des Alsob. System der theoretischen, praktischen und religiösen
Fiktionen der Menschheit auf Grund eines idealistischen Positivismus. Leipzig 1924, p. 362.
15. Vaihinger, o.c., p. 136.
16. Idem, p. 264.
17. Idem. p. 265.
18. Idem, p. 363.
19. Zie voor een uitgebreide verwerking van deze thematiek: Henk Oosterling, De opstand van het lichaam.
Verzet en zelfervaring bij Foucault en Bataille. SUA, Amsterdam 1989, pp.77141.
20. "La structure psychologique du fascisme", in: Georges Bataille, Oeuvres Complètes I. NRF
Gallimard, Paris 1970, pp. 339371.
21. Dat een theorie over het volstrekt andere een problematische zaak is ligt voor de hand. Zie daartoe:
Oosterling, o.c., p. 80 ev.
22. Kant behandelt dit probleem in zijn transcendentale dialectiek en beschrijft het als een 'Antithetik der
reinen Vernunft'. Zie: Immanuel Kant, Kritik der reinen Vernunft, in: Werke in zwölf
Bänden, Band IV. Wilhelm Weischedel (Hrgs.), Suhrkamp, Frankfurt a/M. 1974, A 421/B 449, p. 410.
23. Aan het eind van zijn Wissenschaft der Logik laat Hegel zien hoe zijn dialectische methode niet van
buiten aan het denken opgelegd wordt, maar als het ware de weerspiegeling is van de wijze, waarop het denken
zichzelf realiseert. Zie: G.F.W. Hegel, Wissenschaft der Logik II, in: Werke in zwanzig Bänden
5. Theorie Werkausgabe, Suhrkamp, Frankfurt a/M. 1969, p. 551.
24. Lou Salomé stelt het zeer pregnant als zij impliciet en wellicht onbedoeld de drie delen van Kants
transcendentale dialectiek paralogisme (ik), antinomie (wereld) en het ideaal van de zuivere rede (god)
verenigd ziet in Nietzsches gedachte van de Eeuwige Terugkeer: "Wereld, God en Ik versmolten tot een enkel
begrip, waaruit het individu net zo goed een norm van handelen en een motief voor de opperste adoratie kan
afleiden, als uit wat voor metafysica, ethica of religie dan ook."(Salomé, o.c., p. 184)
25. Michel Foucault, "Les jeux de pouvoir", in: Magazine littéraire, no. 101, Interview met J.J.
Brochier, p. 33.
|