NORMVERVAGING
OF NORMVERSTERKING?
Over
geweld en
moraliteit
Wat heet normvervaging? Het loslaten
van de koppeling en de inbreuk op het sociale stelsel van de huidige
regering? De aanval van rechtsradicale jongeren op tehuizen voor
buitenlanders of linksradicale op rechtsradicale? De als videospelletje
gepresenteerde slachting van de bevolking van Bagdad? Het toenemend
aantal seriemoorden in Amerika? Westerse wapenleveranties aan de Irak?
Bevordering van roken om meer accijnzen te innen? Zaterdags met de auto
boodschappen doen in het met auto's dichtgeslibte centrum dat op een
steenworp afstand van huis ligt? De restauratie van een schilderij voor
acht ton? Is er eigenlijk wel sprake van normvervaging? Ik stel
vraagtekens bij een te gemakkelijke gebruik van dit begrip zonder
overigens een constateerbare morele onverschilligheid onder tafel te
vegen. De vanzelfsprekendheid waarmee over morele apathie en het op een
of andere wijze daarmee samenhangende criminele geweld gesproken wordt,
zal ik op vier manieren trachten te nuanceren: sociaalpolitiek met een
pseudoantropologische ondertoon, cultuurhistorisch, sociologisch en
sociaalpsychologisch.
1. Aard van de moderniteit
De
verzorgingsstaat is op sterven na dood. Het euthanasieproces is op gang
gezet, de infusen worden eruit getrokken. Met haar ondergang loopt het
moderniseringsproces, waarin het autonome, zich vrij wanende, rationeel
handelende individu een sleutelrol vervulde, op z'n eind. De actuele
discussies rond de aard van onze huidige postindustriële,
postkapitalistische samenleving het chronologisch breukvlak wordt
doorgaans aan het eind van WO II gesitueerd , de door
catastroferetoriek gekenmerkte debatten over het einde van de
geschiedenis, dat wil zeggen van de politiek, van de
ideologieën of zelfs van de mens hangen alle echter nauw samen
met de wijze waarop de moderniteit zichzelf vanaf het begin aan het
eind van de 18e eeuw heeft begrepen. Laten we deze catastrofale
aankondigingen eens van hun retorische lading ontdoen. Het einde van de
mens betekent dan zoveel als het verlies van het geloof in het
autonome, rationele subject. Het einde van de geschiedenis manifesteert
zich als een breuk met een lineaire tijdservaring van verleden, heden
en toekomst als een progressieve opeenhoping van collectieve
leerprocessen, die het historisch subject burgers, arbeiders, sinds
kort vrouwen en alle voorheen gemarginaliseerde groepen moest doorlopen
om zijn vrijheid, waarin in een utopisch ideaal reeds een voorschot op
werd genomen, te realiseren. Het theoretisch fundament voor de moderne
ervaring werd gelegd door filosofen als Kant, Hegel en Marx. Hun
sociale en politieke utopieën de burgerlijke samenleving als
rechtsstaat voor de eerste twee, de socialistische samenleving voor de
laatste bleken onhoudbare ficties. Het einde van de politiek tenslotte
voltrekt zich als en in de teloorgang van een nationaal politiek bestel
en de uitholling van het concept van de soevereiniteit als uitdrukking
van de nationale autonomie door een economische dynamiek. In moreel
opzicht betekent dit de ontmanteling van fundamentele moderne waarden
vrijheid, gelijkheid en broederschap. Al enige tijd probeert het Westen
met het mensenrechtenconcept haar morele greep op de wereld te
bestendigen, maar vooral vanuit de hoek van de ontwikkelingslanden en
het Oostblok stuit dit op veel kritiek. We zijn aangeland in een
postmoderne wereld, doordat het tragische besef langzamerhand
gemeengoed wordt, dat alles waar we in geloofd hebben op losse
schroeven staat. Was volgens de moderne Kant enthousiasme het teken van
zijn tijd, hedentendage, zo meent de 'postmoderne' Lyotard, is het
droefheid. Het hoogste imperatief van de moderniteit was de realisering
van individuele vrijheid, van onze autonomie door de uitbanning van
iedere vorm van heteronoom geweld, dat lijden veroorzaakt. De
beheersing van onze innerlijke en uiterlijke natuur heeft ons echter
aan nieuwe geweldsexplosies uitgeleverd. Ondanks, nee het lijkt haast:
dankzij onze rationaliteit staan we nog steeds bloot aan catastrofale
vormen van geweld: van nucleair tot viraal.
a. moderniteit en geweld:
onzichtbare ritualisering
Zijderveld meent, dat de moderne tijd gekenmerkt wordt
door een toenemende ontmythologisering en door het verdwijnen van
allerlei rituelen. Hij waardeert de uitbanning van dit geweld positief,
maar het neurotische van onze staccatosamenleving, die rustpunten noch
grenzen zou kennen, negatief. We willen steeds sneller steeds meer.
Toch is het nog maar de vraag of het rituele geweld van de premoderne
samenleving in de 19e eeuw daadwerkelijk is verdwenen. Wellicht wordt
het slechts aan de blik onttrokken. De draagwijdte van deze opmerking
vereist enerzijds een inzicht in de functie van het ritueel, anderzijds
in die van de institutionalisering. Voor het eerste doe ik een beroep
op de Franse denker Georges Bataille, voor het tweede op de
disciplineringsthese van Michel Foucault. Bataille, die ten tijde van
de opkomst en ondergang van het fascisme een zeer merkwaardige theorie
over de noodzaak van de ritualisering van geweld ontwikkelt, kent de
mens de irrationele drang toe om de beperkte grenzen van zijn aardse
bestaan te overschrijden teneinde in contact te treden met dat wat dit
ondermaanse fundeert en daarvan dus de hoogste waarde uitmaakt. In
archaïsche gemeenschappen uit zich dit in de rituele inbedding
van het leven in een mythische wereld. De grens tussen beide sferen
wordt in het ritueel, waarin een strict gereglementeerd, maar
gewelddadig offer wordt voltrokken tijdelijk overschreden. De door
excessen en extase gekenmerkte rituelen keren in deze gemeenschappen
periodiek terug. Het is in deze collectieve excessen dat de waarden van
de gemeenschap worden bevestigd en hernieuwd in het drama van een
oorsprongsmythe, die derhalve steeds opnieuw geënsceneerd
wordt. Deze gemeenschappen hebben dan ook in tegenstelling tot de
christelijke cultuur met haar verwachting van het eind der tijden een
cyclisch tijdsbesef. In de GrieksRomeinse wereld vinden ook dergelijke
rituelen plaats. Omkering van gevestigde waarden en structuren kenmerkt
bijvoorbeeld de mysteriëndiensten in het oude Griekenland en
de Romeinse Saturnaliën. Maar ook het christelijke carnaval
kent een variant: niet alleen wordt het verbod te verspillen of op
promiscu gedrag overschreden, de gewone man kan even prins zijn, kortom
de dagelijkse discipline wordt getolereerd overschreden en omgekeerd.
In de christelijke samenlevingen werken de heidense tendenzen verder
door in manifestaties als ketterverbrandingen en openbare executies of
lijfstraffen. De door ketters of misdadigers geschonden waarden of
wetten worden ten overstaan van het volk hersteld door deze afvalligen
en overtreders te doden. Of in heidense termen die men liever vermijdt:
te offeren. De christelijke gemeenschap zelf is bovendien een
paradigmatisch voorbeeld van de funderende functie van het offer: de
kruisiging van Christus wordt in ieder eucharistieviering symbolisch
gereproduceerd. Ook in deze communie hernieuwt de gemeenschap zich. Uit
deze voorbeelden mag op z'n minst blijken, dat er een uiterst
ondoorzichtige relatie tussen geweld en gemeenschapservaring bestaat.
Al deze manifestaties zinderen van de morele ambivalentie: men zoekt in
de extase of het zelfverlies de grond van de identiteit, in het
gewelddadige een teken van het hogere. Ook in de moderne tijd werkt
deze ambivalentie nog door. Het geweld wordt door de moderne Staat
gemonopoliseerd. Een staand leger en een uitgebreid politieapparaat
verbinden zich met een steeds minutieuzer vertakt juridisch en
pedagogisch systeem, dat iedere vorm van geweld tot in de fijnste
nervatuur van het maatschappelijk lichaam, dat wil zeggen tot in het in
het kerngezin opgroeiende kind, met gelegitimeerd geweld afstraft: van
de pedagogische tik tot t.b.s.. Deze handelingen zijn alle gericht op
de ontwikkeling van de vrije zelfbepaling. Lijfstraffen worden
teruggedrongen en door vrijheidsstraffen vervangen, die niet op
vernietiging, maar hervorming en resocialisering van individuen is
gericht. Wat vanzelfsprekend in een op optimalisering van arbeidskracht
georiënteerde markteconomie goed van pas komt. Niets mag meer
verspild, het nut moet rationeel geoptimaliseerd worden. Het geweld
wordt zo op tweevoudige wijze aan de blik onttrokken. Het gewelddadig
ritueel transformeert tot een bureaucratische procedure of een
pedagogischtherapeutische ingreep: institutioneel geweld vervolmaakt de
opvoedkundige dwang. De excessieve verspilling van de traditionele
rituelen wordt geëconomiseerd: het burgerlijk winstprincipe
gaat zowel het carnaval en Oudejaarsavond als Sinterklaas en het
Kerstfeest beheersen. Maar in deze feesten komt ook de
gemeenschapsstichtende functie naar voren, die zeker met verspilling en
euforie en soms zelfs met een minimum aan geweld gepaard gaat.
b. disciplinering en geweld:
Autonomie, dat wil zeggen op rationele keuzes
gebaseerde zelfbepaling blijkt in toenemende mate het mikpunt voor
ingrepen op individuele gedragingen. Hoewel idealistische denkers als
Kant en Hegel ervan uit gingen dat de mens in essentie autonoom is,
deed Marx ons inzien dat onze autonomie geproduceerd wordt door de
economische verhoudingen. Of vrij naar Brecht: "Erst kommt das Fressen,
dann kommt die Moral". Freud legde vervolgens de onbewuste drijfveren
van onze zogenaamde rationaliteit bloot: deze blijkt plotseling een
rationalisering achteraf, een smoes of sublimatie te zijn. De in 1984
overleden Franse filosoof Michel Foucault heeft met zijn onderzoek naar
de waanzin, de ziekte, de delinquentie en afwijkende vormen van
sexualiteit, dat wil dus zeggen naar allerlei 'abnormale' gedragingen
aan het licht gebracht, hoe de grens tussen normaliteit en
abnormaliteit afhankelijkheid is van de wijze waarop wij binnen onze
cultuur met onze verlangens en lichaamskrachten leren omgaan. Deze
omgang is altijd bemiddeld door menswetenschappelijke
theorieën: door pedagogie, psychologie, psychiatrie,
criminologie en sexuologie die zeggen hoe de mens in elkaar steekt. Zij
geven niet alleen de aanzet tot allerlei opvoed en onderwijskundige
methoden, maar ook tot therapieën en correctiemethoden,
waarmee normale en afwijkende gedragingen worden genormaliseerd. Zo
vindt de technologische beheersing van de uiterlijke natuur de
Industriële Revolutie zijn menswetenschappelijke pendant in de
beheersingsmethoden in het gezin, de school, fabriek, kliniek en
gevangenis. Daarbinnen worden onze autonomie, normaliteit en
rationaliteit door een sociale en medische technologisering van het
lichaam geproduceerd. Onze vrijheidservaring, zo concludeert Foucault,
is niet zozeer een grondbeginsel van ons handelen als wel een produkt
van deze disciplinering. Nu blijkt echter in de pedagogische praktijk,
dat het kinderlichaam zich voortdurend tegen deze ingrepen verzet. Ook
het vpolwassen lichaam laat zich niet zo makkelijk koeieneren. Het kent
zijn eigen dynamiek, die bijvoorbeeld door Freud in termen van
libidineuze energieën is verklaard. Maar moderne individuen
ervaren deze lichamelijke subversie op rationeel niveau doorgaans als
een ongeoorloofde perversie of controversie. De huivering, een
mengeling van fascinatie en weerzin is aan beide niet vreemd. Het
'uitproberen' van autoriteiten, ouders, leraren is structureel
noodzakelijk voor zowel de ontwikkeling van de vrije zelfbepaling, als
voor de handhaving van het gezag, dat zich immers op deze autonomie
beroept. De paradoxale aard van de macht vereist dus sociale luwtes,
waarin de overschrijding, dat wil zeggen het ritueel van het geweld
oogluikend wordt toegestaan: van casino's via tippelzone's tot de
koffieshop. Zo blijken begrenzing en grensoverschrijding twee zijden
van één medaille. Normvervaging en geweld blijken
componenten van eenzelfde gemeenschapservaring. Hieruit volgt een
eerste sociaalpolitieke nuancering: normvervaging wordt mede door het
gezag geproduceerd, zodat het zichzelf door ingrepen op dit diffuse
veld van overschrijdingen kan manifesteren en ontwikkelen.
c. paradoxen van de
moderniteit:
Zoals gezegd, zonder dat we ons dit bewust zijn
waarderen we ons gedrag en onze innerlijke aandriften in de
menswetenschappelijke eindtermen van een theoretisch produktie die in
de 19e eeuw aanvangt. Toch is deze theorievorming verre van eenduidig.
Op de vraag "Wat is de mens?" blijken steeds twee elkaar ontkennende
antwoorden mogelijk, die op zich met evenveel recht kunnen worden
beargumenteerd, afhankelijk van de mensbeelden die impliciet worden
gehanteerd. Het meest sprekende voorbeeld hiervan is de tegenstelling
tussen marxistische en liberalistische verklaringsmodellen.
Terugkijkend op twee eeuwen modernisering moeten we tot de conclusie
komen dat deze ambivalentie zich weerspiegelt in allerlei paradoxen,
waarin onze cultuur zich heeft verstrikt. Ik geef er enkele voorbeelden
van. Onze sociale interacties en arbeidsspecialisaties zijn steeds
diverser en vertakter geworden, maar deze kleinschaligheid vereiste op
den duur een steeds problematischer overzicht over de totaliteit. Dit
werd niet in het minst zo problematisch, omdat de voor dit overzicht
ontwikkelde hulpmiddelen de complexiteit slechts deden toenemen.
Bureaucratie en technologie gingen een eigen leven leiden. Zo schiep
schaalverkleining paradoxaal genoeg een exponentieel groeiende
onoverzichtelijkheid. Rationalisering ter beheersing en planning van
deze processen creëerde steeds meer chaos. Voorts leidde het
pluralisme van waarden en normen op gescheiden gebieden tot een
toenemende oppervlakkigheid van de gehele cultuur. De
veramerikanisering van de popcultuur en de politieke cultuur zijn het
gevolg van een noodzakelijke veralgemenisering en abstrahering van een
immense diversiteit. Deze moet immers voor iedereen herkenbaar blijven
en identificatiemogelijkheden bieden, willen we niet aan de chaos ten
onder gaan. Zo wordt onze westerse cultuur met stereopypen en
schematismen bijeen gehouden. In het individualiseringsproces worden
voorts waarden en normen voor steeds meer groepen erkend. Dit leidt
enerzijds tot meer autonomie en zelfbepaling, anderzijds tot een
afnemende identificatie en solidarisering. Vrijheid slaat om in
onmacht, pluraliteit in overschilligheid. Tenslotte blijkt de
toenemende beheersing van desastreuze natuurprocessen ons des te
afhankelijker te hebben gemaakt van technologische hulpmiddelen. Dit
geldt zowel voor de lichaamstechnologieën als voor
bureaucratische instituties. Afhankelijkheid van de natuur gaat over in
afhankelijkheid van het systeem. Natuurgeweld wordt systeemgeweld.
Kortom, solidariteit, legitimiteit, sociale integratie en
technologische beheersing zijn in onze postmoderne tijd evenals de aan
vrijheid en rationaliteit appellerende autoriteit aan een
verstrengeling van paradoxen blootgesteld.
d. nivellering en
nihilisme: economisering van de moraal
De voorbeelden van de pop en politieke cultuur wijzen
wellicht voor velen op een veel simpeler verklaring: alles draait om
het grote geld. Het gaat helemaal niet meer om waarden of waarheden,
maar om waren, om goederen die gesleten moeten worden. Toch is deze
verwijzing naar de economie niet in strijd met mijn analyse. Sterker,
het bevestigt deze. Het nihilisme, dat hierin doorklinkt blijkt
namelijk samen te hangen met de politiekeconomische aard van de moderne
cultuur. Als we Friedrich Nietzsche, die aan het eind van de 19e eeuw
de christelijke cultuur diagnostiseert, mogen geloven en wij zijn
uitspraak "God is dood" serieus nemen, dan blijkt het
moderniseringsproces gekenmerkt te worden door een radicale uitholling
van iedere waarde. Nivellering en nihilisme, democratisering en
waardevernietiging zijn volgens Nietzsche onlosmakelijk met elkaar
verbonden. In zijn pregnante historische uitspraak wordt uitgedrukt dat
er in de moderne tijd geen absolute waarde meer is of het zou de mens
moeten zijn, die zich immers heeft opgeworpen als de heerser over de
wereld. Deze wereld is een krachtenspel, waarin het subject naar eigen
kritisch gewogen inzicht beslissingen neemt om het grootste geluk voor
de grootste groep hier op aarde te realiseren. Tot dit doel moet alles
nuttig ingezet en iedere verspilling voorkomen worden. Niets ontsnapt
aan deze doelmatige, haast autonome dynamiek. Uiteindelijk vallen ook
wetenschap, politiek en moraal, dat wil zeggen de waarheid en de
hoogste waarde eraan ten prooi: voor de huidige regering draait de
rookproblematiek niet meer om opheffing van het leed, maar om inkomsten
en uitgaven op de departementen van Financiën en
Volksgezondheid. Democratisering betekent in economische termen:
nivellering. Iedere norm of waarde is relatief, omdat deze slechts
functioneel is binnen een deelsysteem en nooit het hele systeem kan
schragen. In laatste instantie is de door de economie bepaalde dynamiek
dus 'nihilistisch'. Niet omdat de economie expliciet een vernietiging
van alle waarden beoogt, maar omdat haar marktprincipe een
principiële gelijkheid van alle waarden en waarheden
impliceert. Onbedoeld en ongewild moet dit een vernietiging van de
moraal en de waarheid tot gevolg hebben. Zo leiden vrijheid van
godsdienst en meningsuiting paradoxaal genoeg tot de vernietiging van
absolute waarheid en waarde. Werden waarden als vrijheid en gelijkheid
aanvankelijk bekrachtigd door de ontwikkeling van een vrije markt, waar
iedereen in ieder geval formeel vrij en gelijk was, uiteindelijk
blijken zij in deze dynamiek opgelost te worden. Hier dient zich een
tweede, meer cultuurhistorische nuancering van de normvervaging aan:
als er al sprake van is dan is deze mede het resultaat van een aan de
gehele moderniteit inherente nihilistische, economisch bepaalde
dynamiek, die iedere maatschappelijke sfeer treft.
2. Geweld en postmoderniteit
Wij lijken ons in de postmoderne samenleving aan het
eind van dit uithollingsproces te bevinden. Foucaults
disciplineringsthese is daardoor nog slechts nog ten dele van
toepassing op onze huidige situatie. Hij beschrijft naar eigen zeggen
een disciplinering die zich in de 19e eeuw voltrekt en die zijn
uitwerkingen tot de vijftiger jaren van onze eeuw heeft. De
ondergraving van de gevestigde institutionele kaders in bijvoorbeeld de
antipsychiatrie en door de democratisering en de sexuele revolutie
toonde reeds aan, dat de menswetenschappelijke disciplinering haar
greep begon te verliezen.
a. emancipatie en morele
sensibiliteit:
De ontwikkeling van de verzorgingsstaat raakt vanaf
het begin van de zestiger jaren in een stroomversnelling. Er is een
exponentieel groeiende aandacht voor lichamelijkheid. Het 'einde van de
politiek' kondigt zich aan in de noodzaak alles te politiseren: niet
alleen het persoonlijke, maar ook het verlangen worden onder andere in
vrouwen en homobeweging gepolitiseerd, wat leidt tot dat wat Habermas
de uitputting van het politieke potentieel noemt. Het feit dat de
nieuwe problemen aanvankelijk nog vanuit traditionele politieke
modellen wordt verklaard, doet daar niets aan af. Steeds meer laat de
parlementaire politiek na de democratiseringsgolven zijn oren hangen
naar de strijdlustige imperatieven van de vrouwen, homo, kraak en
antikernenergie bewegingen. De blanke, westerse, heterosexuele,
fallocentristische, patriarchale norm, die de westerse, waardevaste,
werkende, witte vader van het kerngezin tot de hoeksteen van het
sociale universum verhief, wordt vanaf de zestiger jaren danig onder
vuur genomen. Steeds meer attitudes en gedragingen die voorheen als
abnormaal werden beschouwd en derhalve getaboeïseerd,
gecriminaliseerd of gemarginaliseerd, dat wil zeggen verdrongen,
onderdrukt of genegeerd werden, eisen een eigen sociale en juridische
status op. Normaliteit wordt als een ideologisch masker of
gedisciplineerd verlangen aan de kaak gesteld. Het effect is
drievoudig: een explosie van aanvankelijk als abnormaal ervaren
leefvormen in het maatschappelijke verkeer, een ongekende produktie van
nieuwe theorieën en therapieën in het
menswetenschappelijk bedrijf om begrip van en greep op deze nieuwe
fenomenen te krijgen en tenslotte een op de politieke vertaling van
deze theorieën geënte categorisering in
juridischfiscale termen, waardoor de abnormaliteit na een korte
onoverzichtelijke, pseudoanarchistische fase weer grotendeels onder de
controle van de overheid komt, dat wil zeggen gedisciplineerd en
financieel lucratief wordt. De draagwijdte van deze uitweiding ligt in
de in dit verzet gegroeide en in de leefstijlen
geïnterioriseerde sensibiliteit voor het Andere, voor
fundamenteel verschillende waardeoriëntaties en normen. In het
Westen krijgt men meer oog voor het Vreemde, dat zich zowel in de
innerlijke als de uiterlijke wereld opdringt. In tegenstelling tot de
geconstateerde normvervaging is naar mijn mening de morele gevoeligheid
de afgelopen 25 jaar dan ook door een vermeende emancipatie van steeds
meer groepen exponentieel gegroeid. Deze explosie hangt nauw samen met
het eerder besproken nihilisme, dat iedere vaste waarde van binnenuit
uitholt. Hoogconjunctuur en de in Nederland traditioneel verankerde
tolerantie maken een maatschappelijke effectuering van deze
gevoeligheid tot het midden van de zeventiger jaren mogelijk. De
verzorgingsstaat drijft op de economie. Maar de eerste paradoxen dienen
zich al aan als de in de verzorgingsstaat besloten rechtsstaat door de
paranoïde beveiliging tegen de verblinde aanvallers van de
vrijheid, zoals de Baader Meinhofgroep, de vrijheid van haar eigen
burgers begint te beknotten. Desondanks blijft de illusie van een
grotere morele bewegingsvrijheid bestaan. Pas na het inzakken van de
economie worden burgers, gedreven door het panische denkbeeld dat ze er
'slechter' op worden, tot een ongericht eclectisme of de revaluatie van
achterhaalde normen gedwongen. Dit alles wijst op een derde,
sociologisch getinte nuancering: de normvervaging tekent zich af tegen
een gefrustreerde morele hypersensibiliteit.
b. media en geweld:
De strijd van de tegenbewegingen staat niet los van
een in de media in gang gezette gevoeligheid voor andere culturen en
leefstijlen. De informatie revolutie, die in de vijftiger jaren inzet
en de massamedia, waarover steeds meer mensen kunnen beschikken, hebben
aan de ondergraving van de normaliteit hun steentje bijgedragen. De
mediatisering heeft deels een massaconsumptie van gevestigde waarden en
waarheden tot gevolg. Maar sinds de televisie een onmisbaar onderdeel
van het huiskamermeubilair is geworden, zijn burgers ook in contact
gebracht met het verre, het vreemde. De morele impact daarvan is
aanzienlijk geweest. Informatisering creëert op den duur
afstand ten aanzien van de eigen vooroordelen. Ze lost ze dan wel niet
op, maar maakt ons er in ieder geval van bewust en biedt ons de
mogelijkheid ons kwade geweten met smoezen om de tuin te leiden. De tv
heeft, zoals Marshal McLuhan het uitdrukt, in de veruitwendiging van
ons zenuwenstelsel de wereld als 'global village' letterlijk binnen
handbereik gebracht. Toch wordt ook de informatisering door een paradox
gekenmerkt. Haar bevrijdende werking slaat namelijk om in een
repressieve disciplinering van het collectieve en individuele gedrag.
In die zin hebben de media de disciplinerende arbeid van de
menswetenschappen overgenomen. Via de massaconsumptie van de nieuwe in
advertenties en artikelen verpakte leefstijlen en identiteiten worden
de illusie van autonomie en de ervaring van vrijheid gecontinueerd. Het
is misschien een te gewaagde these, maar toch meen ik dat er een zekere
zeggingskracht vanuit gaat: het verzet tegen de disciplinering van het
lichaam is mede door de massamedia opgeroepen, maar in de recycling en
aanprijzing van in het verzet gegroeide nieuwe attitudes en
gedragingen, dat wil zeggen in de massaconsumptie ervan is het weer
gesmoord. Iedere vorm van verzet valt uiteindelijk ten prooi aan de
economische dynamiek. Zo hangt enkele jaren na het punkverzet de
gescheurde kleding bij menige boetiek in de rekken. De aanvankelijk
revolterende popmuziek was dit lot al eerder beschoren. Zo vallen nu de
schellen van onze ogen: hoogstaande ethische principes van bijvoorbeeld
politici vallen ten prooi aan esthetiserende media, die zich naar de
wetten van de economie richten. Kijkcijfers en adverteerders worden
steeds belangrijker. Evenals waren, waarden en waarheden wordt
informatie koopwaar. Dit commerciële imperatief trekt zich
weinig aan van morele scrupules. Iedere waarde wordt in de molen van de
commercie verwerkt, wat natuurlijk niet uitsluit, dat deze etalage van
pseudowaarden door de politiek gebruikt kan worden om traditionele
waarden te versterken of te ontmantelen. En evenmin sluit het uit, dat
de individuele televisiemaker ethisch bewogen kan zijn. Desondanks
werken de beelden uiteindelijk een nivellering van deze ethische
bewogenheid in de hand. We worden blasé, we zijn verveeld.
De morele impact bereikt een verzadigingspunt, waarin sensibiliteit
omslaat in onverschilligheid. Het medium, het middel is zelf de
boodschap geworden: "The medium is the message", zoals Marshall McLuhan
kernachtig uitdrukt. De massa's worden niet meer geïnformeerd,
maar gefascineerd, meent Jean Baudrillard. Zodra de beloften en de
voorgespiegelde vrijheid niet meer geconsumeerd kunnen worden, kan zich
een terugval op vertrouwde gedragspatronen voordoen. De CDA ideologie
van het gezin als hoeksteen van de samenleving en het beroep op een
flinkse houding van de PVDA lijken mij tekenen van deze morele
ontreddering en van de frustrering van een morele hypersensibiliteit.
Uit de aanvoer van de vele identiteiten kan niet meer gekozen worden.
Een terugtrekking in het bastion van gevestigde identiteiten, op
traditionele waarden en oude zekerheden lijkt het enige alternatief.
c. identiteit en geweld:
cryptorituelen
Maar waar blijft in deze analyse het geweld? Als
morele sensibiliteit niet meer gepraktiseerd kan worden en
waardenpluralisme een lege politieke formule blijkt, dringt het
gemaskeerde geweld zich aan de sociaaleconomisch gedepriveerden op. Het
antwoord blijft niet uit. Een samenleving die uitsluitend vrijheid en
identiteiten voorspiegelt, maar werk en sociale status ontzegt, roept
vanuit zijn vrijheidsimperatief en identiteitsdwang deze excessen nu
eenmaal op. Het 'rituele' geweld van jongeren getuigt derhalve wellicht
niet van vervaging, maar misschien wel van een wanhopige poging om
alsnog aan het principe van vrijheid en identiteit tegemoet te komen.
Groepen jongeren vallen misschien wel terug op een geritualiseerde
omgang met geweld om alsnog een zekere gemeenschappelijkheid en een
sociale of beter: een asociale identiteit te realiseren. Roethof heeft
gelijk, als zij stelt dat een technologische samenleving niet in staat
is om collectief manifest geweld te integreren. Het wordt zelfs als een
desintegratie opgevat en ervaren. Maar door een lichte verschuiving van
de blik zou in dit geweld van jeugdbendes en voetbalvandalen wel eens
die gemeenschapsstichtende werking te zien zijn, die in de
preindustriële rituelen zo duidelijk op de voorgrond trad.
Onderzoek van Engelse antropologen en sociologen heeft aangetoond, dat
vandalengeweld geen anarchisme of chaotische vernieling zonder meer is.
Integendeel, het luistert naar een strikte normbepaaldheid binnen de
eigen subcultuur. Er is zelfs sprake van hiërarchieën
en carrières. Vanuit humanistisch oogpunt getuigt dit gedrag
misschien dan een morele onverschilligheid, maar slechts in een zeer
beperkt aantal individuele gevallen is er sprake van een pathologische
morele apathie. In de meeste gevallen ligt er onder dit geweld juist
een diep verankerde behoefte aan een gedegen, misschien wel te gedegen
moraliteit. Nu lijkt het erop, alsof deze rituele mechanismen zich
slechts tot de marges van onze samenleving beperken. Niets is minder
waar. Vanuit het eerder geschetste theoretisch perspectief van Bataille
en Foucault vereist normaliteit een diversiteit van nauwelijks
herkenbare overschrijdingspraktijken. Of, zoals ik ze noem:
cryptorituelen. In deze sociale luwtes wordt de verspillende extase
getolereerd, maar beheerst voltrokken. Gokken, pornografische en
gewelddadige lectuur en films, drugs en alcoholgebruik zijn daarvan de
alledaagse vormen. Op het internationale vlak blijken illegale
transacties wapen of drugshandel eerder structurele, dan marginale
verschijnselen. Zodra deze aan het licht komen, reageert de westerse
gemeenschap weliswaar obligaat geschokt, maar de paradox, die zich
aandient, is te meer een bewijs het vage onderscheid tussen ethiek en
economie. Er is helaas altijd goed aan het leed verdient. Het heeft er
veel van weg dat deze overtredingen door een internationale,
economische dynamiek zelf worden vereist. Zoals Nietzsche al opmerkte:
lijden is geen probleem voor de mens. Het is de zinloosheid waarmee hij
worstelt. En in zingevingen of zoals Lyotard ze noemt: Grote
Vertellingen heeft de moderniteit ons ruimschots voorzien.
3. Ethiek, geweld en
wereldpolitiek
De dubieuze relatie tussen geweld en
gemeenschappelijkheid kenmerkt ook het interstatelijke verkeer. Waar
ontleent de westerse gemeenschap, de grootste belangengroep waarin wij
ons transpolitieke tijdperk nog kunnen herkennen, haar waarden aan? En
op welke wijze hernieuwt deze gemeenschap, zodra haar identiteit
interstatelijk bedreigd wordt, deze waarden? De Koude Oorlog heeft
duidelijk gemaakt dat onze westerse gemeenschap een Vijand nodig heeft
om haar identiteit in iedere nieuwe ritualiserende bewapeningsronde te
bevestigen. Tegen deze achtergrond is het niet verwonderlijk dat na de
val van het Oostblok onze identiteit alleen in de creatie van een nieuw
vijandsbeeld behouden kon blijven. Het ontkoppelde, technologische
geweld dat nodig was om deze nieuwe 'wereldorde' te vestigen liegt er
niet om. Werden sommigen door het humanistische argument van het
internationale gerechtigheid haast overtuigd, voor velen betrof het
voornamelijk een gemaskeerde verdediging van westerse, economische
belangen. De vraag naar de kip of het ei drong zich al snel op: was
deze disciplinaire maatregel tegen Irak een uitdrukking van het
westerse, machiavellistische nihilisme en dus van morele
onverschilligheid of een humane ingreep om juist een nihilistisch
avontuur te stoppen? Het werd weliswaar zoals iedere nieuwe
bewapeningsronde als een ethischpolitieke noodzaak gepresenteerd, maar
ook nu kon het klaarblijkelijke belang van het militairindustrieel
complex niet door een verwijzing naar een externe noodzaak worden
verdoezeld. De mogelijkheid dat het geallieerde geweld nodig was om na
de val van het Oostblok onze gedesoriënteerde identiteit en de
sinds enkele decennia aangevreten traditionele waarden in een
collectief ritueel en een offer te hernieuwen, kan slechts vanuit
Batailles optie worden overwogen. Dit alles zien jongeren op de tv. Na
decennialange gewenning aan onzichtbaar geweld in de vorm van de
'balance op terror' zijn zij wellicht even gefascineerd door het
videomatig gepresenteerde, technologischdisciplinaire geweld als menig
arisch Duitser gebiologeerd was door de steriele techniciteit van de
Endlösung. Dat het commerciële CNN een internationaal
monsterverbond met de strijdende naties aanging, kan geen toeval zijn.
Zo werd de kijker heen en weer geslingerd tussen het consumptiegeweld
van de reclames en een immens grootschalige verspilling van goederen en
levens. Toch voelt de kijker zich, ondanks zijn inzicht in het
economisch bepaalde machtsspel, oprecht moreel verontwaardigd over de
schending van de grenzen van Koeweit en het toegebrachte leed aan de
Koeweiti. Maar is zijn instemming met dit alles nu een teken van
nihilisme of van mondiale solidariteit? Is hier misschien al sprake van
normvervaging? Voelt de burger zich verraden als blijkt, dat de
internationale politieke en economische belangen zo zijn verstrengeld,
dat een bestraffing van Irak in de traditionele betekenis van het woord
onmogelijk is. Niet alleen omdat het Westen tegen zijn eigen wapens
vocht, maar ook omdat de contracten voor de wederopbouw met Westerse
hulp al voor het uitbreken van de oorlog met diverse multinationale
bedrijven waren getekend. Of wimpelt hij dit af met een: "zo werkt het
nu eenmaal"? Als we vandalengeweld tegen dit licht beschouwen, is dan
de gedachte gerechtvaardigd, dat dit, vergeleken bij wat diezelfde
jongeren avond aan avond mediamatig consumeren, slechts kinderspel is?
Dit brengt mij tot mijn vierde, laten we zeggen sociaalpsychologische
nuancering: hun normvervaging is wellicht een weerspiegeling van deze
zich op internationaal niveau aftekenende ontwaarding van de politiek.
Of zijn beide misschien uitdrukking van het moderne nihilisme? Het gaat
mij vanzelfsprekend niet om een gelijkstelling van beide vormen van
geweld. Inhoudelijk gaan de overeenkomsten tussen jongerengeweld en het
grootschalige geweld van staten niet op. De argumenten en de waarden
waaraan wordt gerefereerd, verschillen. Maar dat neemt niet weg dat de
functie en werking van het geweld in beide gevallen grote
overeenkomsten vertoont. Beide vormen, hoe verschillend vanuit
politieke en dus ethisch oogpunt ook gewaardeerd, lijken hierin overeen
te stemmen, dat zij gericht zijn op solidarisering binnen de groep en
het produceren van een gemeenschappelijkheid. Kortom, het biedt zicht
op de basis van onze moraal. Wil een nieuwe moraal de bovengenoemde
dilemma's vermijden dan zal zij zich van de structurele noodzaak van
dit gewelddadige fundament rekenschap moeten geven. Wat het antwoord op
de vraag naar de bron van de impulsen voor een dergelijk nieuw moreel
élan ook moge zijn, duidelijk is, dat ze per definitie niet
uit het beboterde hoofd van de overheid kan komen.
|