KRITIEK VAN DE POLITIEKE
REDE
|
"Zonder de kwestie in algemene zin op te willen lossen, kan men op z'n minst laten zien dat het hier om een schijnprobleem gaat. Het Marokkaanse proletariaat is er absoluut niet aan toe zijn eigen dictatuur te vestigen. Het is natuurlijk talrijk, maar revolutionaire krachten inschatten is wat anders dan boekhouden. Het gaat niet om boekhouden. Wat telt is dat het proletariaat geen helder bewustzijn van zijn eigen doelen en vermogens heeft. Deze arbeidersklasse is niet socialistisch en kent nog geen avantgarde."
|
Een citaat uit één van de vele artikelen die Lyotard in de jaren vijftig wijdt aan de Algerijnse kwestie. Als lid van de marxistische groep Socialisme ou Barbarie houdt hij zich intensief met praktische politieke acties en theoretische analyse bezig. Ondanks de vraagtekens en kritische kanttekeningen die hij bij het orthodoxe marxismeleninisme plaatst, beweegt zijn politieke analyse zich nog binnen de kaders van het marxistische vertoog. Pas rond 1960, geconfronteerd met het volstrekte gebrek aan solidariteit van de Franse arbeidersklasse, begint Lyotards marxistische kader barsten te vertonen. Hij verlaat de groep en breekt met zijn leermeester Pierre Souyri. Aan een bepaald soort politiek is voor hem een einde gekomen. 1 Lyotardiaanse politieke theorie:
van Marx naar Kant 2 Esthetica: van Nietzsche naar
Kant
"Tenslotte moet het duidelijk zijn dat het niet
aan ons is werkelijkheid te verschaffen, maar toespelingen
op het denkbare dat niet gepresenteerd kan worden, te bedenken. En
van die taak kan niet de minste verzoening verwacht worden tussen
de 'taalspelen' waarvan Kant, onder de naam van vermogens, wist dat
een kloof deze scheidt en dat alleen de transcendentale illusie (die
van Hegel) de hoop kan koesteren deze in een werkelijke eenheid te
totaliseren. Maar hij wist ook dat voor deze illusie de prijs van
de terreur betaald moet worden."(PUK 24)
In het licht van Lyotards breuk met het marxisme dient de terreur gesitueerd te worden in de onkritische identificatie van een feitelijke groep arbeiders met de (regulatieve) Ideen 'proletariaat' en 'communisme'. 3 Politieke theorie: patchwork
en theoriefictie 4 Van oordelen en vermogens
naar zinsoorten en zinfamilies
"Het zelf heeft niet veel om het lijf,
maar het is niet geïsoleerd, het is opgenomen in een weefsel
van relaties dat complexer en mobieler is dan ooit. Het bevindt zich
altijd, oud of jong, man of vrouw, rijk of arm, op 'knopen' van communicatiecircuits,
hoe klein die ook zijn". (PW 59/60)
Het sociale is evenzeer een functie van deze aanknopingen. Taalspelen of genres vormen zo een 'relationeel minimum' (PW 60). Terwijl er in de Grote Vertellingen over de hoofden van de ontvangers van de boodschap over de betekenis van hun handelingen en de aard van de werkelijkheid als referent wordt gesproken, zijn het in de kleine verhalen de zenders zelf die over zichzelf vertellen. Zij zijn zender en ontvanger. In plaats van zich een gegeven werkelijkheid te laten opleggen, transformeren zij hun eigen werkelijkheid door met en in hun kritiek nieuwe betekenissen en politieke oriëntaties te ontwikkelen. Lyotards eerdere kritiek op het subject zet hem ertoe aan te ontkennen dat deze regels door het subject zelf zijn bedacht en in een praktijk worden geïmplementeerd. Individuen kunnen pas subjecten dat wil zeggen: betekenisvolle deelnemers aan een historisch proces of aan een openbaar debat worden, als zij zich richten naar de regels van een genre. Openbare communicatie binnen de regels van een genre produceert echter niet alleen subjectiviteit, maar ook werkelijkheid en betekenis. Een zin schept een zinsuniversum en is constitutief voor vier zinsinstanties: iemand (de zender) spreekt tot iemand anders (de ontvanger) over de betekenis (een wetenschappelijk gefundeerd weten) van iets (de referent). De (machts)relatie tussen de zender en de ontvanger verandert voortdurend. Hun wisselende positie maakt de heterogeniteit van zinsoorten uit. Is er bijvoorbeeld bij een descriptieve uitspraak sprake van een symmetrische verhouding, bij een normatieve zin gaat het om een asymmetrische verhouding: de ontvanger wordt door een al dan niet bekende zender geraakt en verplicht iets te doen. Zodra de vanzelfsprekendheid van deze autoriteit wordt betwijfeld, zodra er dus naar een legitimatie wordt gevraagd, wordt de problematische overgang en inhaking van een desciptieve naar een normatieve prescriptie expliciet. Descriptie en prescriptie gaan steeds in elkaar over: iedere beschrijving van een werkelijkheid is reeds regelgeleid en veronderstelt een prescriptie, terwijl ieder voorschrift moet terugvallen op een beschrijving van een werkelijkheid om zijn verplichtende karakter te staven. Lyotard wijst op de onkritische overgangen tussen deze zinnen en tussen de doelmatige genres. Hij thematiseert de politieke strijd reeds op een basaal niveau. Maar is er nog een keuze te zwijgen, om niet te spreken? Nee, "er is geen laatste zin" (D 10), want contextueel gebonden zwijgen is voor Lyotard ook een zin. Het is onmogelijk af te zien van een inhaking op een voorgaande zin: "er moet worden ingehaakt". 5 Verschillen, onverschilligheid
en geschillen Binnen deze zinnenfilosofische context vangt Lyotards politieke kantianisme aan. De esthetische verbeeldingskracht wordt geïntegreerd in een filosofische arbeid, die zich haar ontoereikendheid om te legitimeren bewust is geworden, maar die niettemin aangezet wordt overgangen te creëren tussen zinnen en tussen de diverse genres. Filosofie zou zich bij uitstek met het talige aftasten van deze spanning bezighouden. Zij kan "van het geschil getuigen" (D 11). In politiek opzicht is de gedachte van een definitieve nivellering van verschillen en een sluitende beslechting van geschillen tussen verschillende genres volstrekt illusoir. Toch hoeft dit niet tot de gevreesde en gewraakte onverschilligheid te leiden. Lyotard deelt Kants inschatting van de onverschilligheid als tijdelijke impasse. In de inleiding van de Kritik der reinen Vernunft meent de laatste, dat onverschilligheid niet het gevolg is van lichtzinnigheid, maar van "gerijpt oordeelsvermogen" (KdrV Axi). 'Indifferentism' of 'Gleichgültigkeit' (KdrV Ax) is het gevolg van het humeaans scepticisme: causale wetmatigheid kan niet als een a priori bewezen worden, omdat ieder nieuw geval de algemeengeldigheid van deze wet kan vernietigen. Iedere volgende descriptie kan het prescriptieve gehalte van de wet vernietigen. De overgang van descriptie naar prescriptie is problematisch. Toch vormt de sceptische onverschilligheid juist het uitgangspunt voor een kritische filosofie. Kant pareert Hume's scepsis in de transcendentale analytiek. Hij wijst op de constitutieve werking van de verstandscategorieën of begrippen, die orde aanbrengen in de wirwar van zintuiglijke gewaarwordingen: causaliteit blijkt een structurerende werking van het verstand. Echter, in de transcendentale dialectiek loopt het denken weer vast. Een nieuwe impasse dient zich aan in de hoedanigheid van de antinomieën. Zodra er bijvoorbeeld kenoordelen over de totaliteit van de Wereld worden gedaan, dienen zich door het gebrek aan empirische input en vanwege het feit dat de beoordelaar zelf deel van deze totaliteit uitmaakt minstens twee elkaar weersprekende oordelen over deze totaliteit aan. Zo luidt de eerste antinomie: 1. de wereld heeft een begin in de tijd en is wat ruimte betreft eveneens begrensd, 2. de wereld heeft geen begin en ruimtelijke grenzen, maar is, ook wat betreft de tijd, oneindig. Kant toont hoe deze antinomie ontstaat, zodra naar begrippelijke kennis van een slechts in een Idee te denken totaliteit wordt gestreefd. In de derde antinomie komt de causaliteit ter sprake. In de these wordt gesteld dat er ter verklaring van de verschijnselen naast de causaliteit van de natuurwetten tevens een 'causaliteit' door vrijheid moet worden verondersteld, terwijl in de antithese deze vrijheid wordt ontkend. Evenals bij de andere antinomieën worden hier twee perspectieven het fenomenale en het noumenale door elkaar gehaald. (KdrV B476 / A448) Lyotard ver'taalt' Kants opmerkingen over de principiële onoplosbaarheid van de antinomieën in termen van een geschil tussen het descriptieve en het prescriptieve. Hij situeert in dit geschil de doorwerking van een transcendentale illusie. 6 Geschiedenis en het politieke:
het geschiedteken
"De revolutionaire politiek berust op een transcendentale
illusie op politiek gebeid: dat wat als object voor een cognitieve
zin presenteerbaar is, wordt verward met dat wat als object voor een
speculatieve en/of ethische zin kan worden gepresenteerd." (E 62)
De doelmatige samenhang van afzonderlijke gebeurtenissen kan echter wel in een reflexief oordeel worden doordacht: middels een reflectie op de feitelijke, bijzondere gevallen kan in alle voorlopigheid een regel worden 'ontdekt' en een Idee worden gepostuleerd alsof er sprake is van een doelmatige samenhang. Esthetische overwegingen blijken daarbij een rol te spelen: geschiedenis blijkt een 'vertelling' (SF A385) en even verder merkt Kant op dat "in zo'n voornemen slechts een roman tot stand kan komen" (SF A408). Toch is dit alles niet louter waarzeggerij, "maar zal er (...) een troostend vooruitzicht in de toekomst worden geopend" (SF A410). Blijkbaar is ook voor Kant schijn of fictie voor de inschatting van de toekomst een noodzakelijke voorwaarde. Lyotard radicaliseert dit inzicht. Hij laat echter zijn eerdere invulling van theoriefictie los, omdat "dergelijke termen afkomstig zijn van een grond of oorsprongsproblematiek" (E 124). Na zijn afwijzing van Nietzsche heeft hij deze optie achter zich gelaten. Evenals Kant is hij zich de onvermijdelijkheid van de transcendentale schijn uitgedrukt in de uitdrukking alsof bewust. Kant beperkt zich tot het aangeven van overgangen van het begrippelijke naar het ideematige. Zo'n overgang is een niet empirisch te staven presentatie: een type, analogie of symbool. Ten aanzien van de geschiedenis wordt de alsofbeweging geïnstantieerd door een andere overgang: een geschiedteken. Een dergelijk teken zou op een vooruitgang en daarmee op een doelmatigheid in de geschiedenis wijzen. De Franse Revolutie is voor Kant zo'n teken. Dit wordt echter niet empirisch onderbouwd door naar de werkelijke gebeurtenissen in Parijs te verwijzen (descriptie). Evenmin wordt het afgemeten aan het feit dat de inwoners van Parijs in vuur en vlam raken voor de revolutionaire idealen. In overeenstemming met zijn analyse van het smaakoordeel vindt Kant het criterium uitsluitend in de collectieve reactie van diegenen die juist niet bij de revolutie betrokken zijn: zij staan belangeloos ten opzichte van deze gebeurtenissen. Gaat het in het smaakoordeel echter om een bewustzijnsact, in de inschatting of iets als teken fungeert betreft het een collectief affect: het enthousiasme van de buitenstaanders geeft uitdrukking aan een esthetischpolitieke ervaring. Lyotard actualiseert deze gedachte. Hij vertaalt haar in termen van zijn zinnenfilosofie. Daartoe wijst hij op een splijting (clivage) in de 20ste eeuwse geschiedenis: Auschwitz als "eigennaam van een paraervaring of zelfs van een vernietiging van de ervaring" (D 145/6). 'Ervaring' werd door Hegel gedefinieerd als het zichzelf almaar verrijkende resultaat van een dialectisch proces, waarin iedere ontkenning van de redelijkheid uiteindelijk weer ten dienste van deze redelijkheid staat. In Auschwitz als gebeurtenis meent Lyotard in navolging van Adorno dat dit speculatieve genre de dialectiek ten onder gaat. In het geval van Auschwitz is er geen sprake meer van een in begrip te vatten ervaring. Zelfs de hegeliaanse gedachte van de list van de rede als zou de rede de diepste, irrationele aandriften van individuen indirekt gebruiken om de redelijkheid van de geschiedenis en van de werkelijkheid te versterken verliest hier zijn zeggingskracht. Er is geen 'Aufhebung' of 'Resultat' van Auschwitz meer mogelijk. Hoogstens fungeert de droefheid, die deze gebeurtenis collectief oproept nog als een negatief geschiedteken, waarin, om het paradoxaal te stellen, de vooruitgang ten onder gaat. Dit teken duidt echter meer op de onvermijdelijke behoefte om toch nog zin of betekenis te geven aan het volstrekt zinloze. Auschwitz is geen ervaring die door begrippen kan worden bemiddeld. Het is een gebeurtenis die ieder bevattings en voorstellingsvermogen doet verstommen. Het denken wordt letterlijk sprakeloos. De absurditeit ervan doet het denken verstommen. Maar juist het affect van de absurditeit wijst erop dat er nog steeds gepoogd wordt betekenis of zin te geven: steeds opnieuw worden er zinnen geformuleerd om de verstomming te doorbreken. Dat wat Kant "aanspraak op absolute totaliteit" noemt, blijft ook de zinnenfilosofie bespoken: er moet worden ingehaakt. Lyotard eindigt Le Différend met een paradoxale en ambigue vraag: "maakt de gebeurtenis (occurence) dan geen geschiedenis/verhaal (histoire)?". Ondanks dat zij geen teken kan zijn, "moet de gebeurtenis worden beoordeeld, tot in haar onvergelijkbaarheid. Men kan met de gebeurtenis geen politiek 'programma' opstellen. Maar men kan voor haar getuigen" (D 260). Maar is het getuigen van deze impasse nog een politieke daad, gericht op een te realseren toekomstige gemeenschap? Hoewel een kwaadwillende lezing van Lyotards 'getuigenissen' hem als een evangelist van een verdwenen geloof of als een 'politicus' van een verloren gemeenschap zou kunnen afschilderen, zie ik in zijn oproep te getuigen een pleidooi voor een alertheid voor singulariteiten, voor de veelheid, voor het gebeuren, voor het eenmalige en het Andere dat steeds weer te denken geeft. In die zin blijft het de politiek steeds een stap voor. 7 Het vergeten van de gebeurtenis
"Het geschil steunt niet op de inhoud van de
reflectie. Hij raakt zijn uiterste vooronderstelling. De reflectie
eist dat men aandacht schenkt aan de gebeurtenis, dat men niet weet
wat er gebeurt. Zij laat de vraag open: 'Gebeurt het?'. Zij
tracht het nu te handhaven (een lastig woord)" (D 14).
Wat hier opgeworpen wordt, is "het vraagstuk van de tijd" (O 104), dat door Kant in transcendentale zin slechts aan het begin van de Kritik der reinen Vernunft wordt behandeld, maar dat in zijn politiekhistorische geschriften verder geen rol speelt. Speelt bij Kant op de achtergrond steeds een transcendentie mee die zich laat ervaren als het sublieme, bij Lyotard wordt dit transcendente gedacht als het onbeschrijfbare van de gebeurtenis zelf. Bij Kant verdwijnt de gebeurtenis echter uit beeld. Alleen door de gebeurtenis te vergeten en in een samenhangende betekenis op te nemen kan het identificerende denken, hoe bewust het zich ook is van de transcendentale illusie, doorgang vinden. Dit vergeten van de singulariteit blijkt de 'mogelijkheidsvoorwaarde' van de geschiedenis, opgevat als een denkbare werkelijkheid. Door de gebeurtenis weer centraal te stellen kritiseert Lyotard dit methodische vergeten: "Strijden tegen het vergeten", heet het in Heidegger en 'de joden' (1988). Dit "betekent hier strijden voor het besef dat je vergeet zodra je gelooft, zodra je iets concludeert en iets als verworven gaat beschouwen" (HJ 30). Zo vergeet een uitspraak over de geschiedenis haar gebeurlijke 'oorsprong'. Deze laatste term is evenals 'vooraf' vanzelfsprekend een problematische notie, omdat de tijdsdimensie die gekritiseerd wordt, reeds is voorondersteld: een lineaire, cumulatieve, progressieve tijd, waarin gebeurtenissen reeds een doelmatige samenhang vertonen. Dit is voor Lyotard reden te beweren dat het politiekhistorische spreken zijn eigen grondslag nimmer kan (om)vatten of representeren, ook al kan het niet nalaten deze keer op keer als een politieke gebeurtenis te herdenken. Als Lyotard deze gedachtengang toespitst op de verschrikking van deze eeuw, komt hij tot een nagenoeg contraintuïtieve uitspraak: "'Auschwitz' in beelden, in woorden representeren is een manier om het te doen vergeten" (HJ 49). Hoewel deze uitspraak menigeen zal verbazen, wordt hier niet beweerd dat we niet van de geschiedenis moeten leren. Daarbinnen legt hij een accent: het gaat hem om het onvoorstelbare en onbenoembare 'het'. Dit is het onrecht of geschil dat niet ter sprake kan worden gebracht. In zijn onvoorstelbaarheid, in zijn nietrepresenteerbaarheid blijft het het politieke denken, dat nu eenmaal op representatie is gebaseerd, bespoken.
"Het geschil bestaat dus hierin: de moderne
esthetica is een esthetica van het verhevene, maar is nostalgisch;
hierdoor kan het onpresenteerbare slechts als een afwezige inhoud
aangeduid worden (...). Het postmoderne zou dat zijn wat in het moderne
verwijst naar het onpresenteerbare in de presentatie zelf (...) niet
om daarvan te genieten, maar om het gevoel voor het bestaan van het
onpresenteerbare te scherpen" (PUK 23).
8 Politiek, esthetiek en schriftuur:
het politieke in de politiek
"Een postmodern kunstenaar of schrijver verkeert
in de situatie van een filosoof: de tekst die hij schrijft, het werk
dat hij voltooit zijn niet in principe onderworpen aan al vaststaande
regels, en kunnen niet beoordeeld worden door middel van een bepalend
oordeel, door op die tekst of op dat werk bekende categorieën
toe te passen. Naar deze regels en deze categorieën zijn het
werk of de tekst op zoek".
Wat zich in het filosofische schrijven, in een schriftuur (écriture) die Lyotard overigens regelmatig gelijkstelt met 'kunst' aandient, is precies die vergeten gebeurtenis die de brandstof van het denken vormt: "Vandaar dat het werk en de tekst de eigenschappen van een gebeurtenis (Ereignis) hebben" (PUK 24). Reeds voor zijn herdenking van Kant was de schriftuur voor Lyotard een politiek geladen activiteit: "het spoor van de initiërende gebeurtenis wordt erdoor in de taal ingevoerd". Men deelt dan niet zozeer in kennis, alswel "in een sensibiliteit die het schrijven voor gemeenschappelijk kan en moet houden" (PUK 109). Het is deze sensibiliteit waaraan aan het eind van het postmoderne weten wordt gerefereerd en die in Le Différend met een verwijzing naar Levinas' 'passibilité' (D 168) wordt genoemd. Een dubbelzinnig onthouden vereist een zekere terughoudendheid en een pathos. In deze schriftuurlijke ontvankelijkheid werkt het appèl door dat van de gebeurtenis uitgaat. Het pathos dat in deze passibiliteit zindert, is echter geen passieve lijdzaamheid, evenmin een onverschilligheid. Het is voor alles een alerte ontvankelijkheid. Of zoals de bezorgers van Lyotards politieke geschriften het stellen: "Lyotards politieke schriftuur is een strijd om te luisteren, om een politiek te beluisteren die niet de taal van het politieke kan spreken". Filosoferen in lyotardiaanse zin blijkt een herdenken en gegeven het primaat van de taal: een herschrijven (reécrire) van dat wat telkens weer wordt vergeten: het geschil en het daarmee gepaard gaande onrecht en lijden. Zijn geschriften overziend wordt snel duidelijk dat "politiek, in Lyotards geschriften, een gevoel is van verbijstering dat er ook maar iets kan gebeuren". Esthetiek, politiek en filosofie gaan een nieuwe verhouding aan. Door esthetiek en politiek met elkaar in verband te brengen begeeft Lyotard zich evenwel op gevaarlijk terrein. Door de wijze waarop in het 20ste eeuwse totalitarisme politiek en esthetiek met elkaar zijn verbonden, heeft deze relatie een negatieve lading gekregen: de politiek is door het fascisme geësthetiseerd, terwijl het stalinisme de kunst heeft gepolitiseerd. Geoffry Bennington plaatst in Lyotard. Writing the Event (1988) daarom diens verwerking van het reflexieve oordeel tegen de achtergrond van Benjamins analyse van het fascisme: dit oordeel
"verbindt het esthetische en het politieke zodanig
dat het al diegenen moet verontrusten die onmiddellijk het fascisme
bespeuren in de verbinding van beide termen. Het blijft te bezien
of Lyotard de politiek esthetiseert of de esthetiek politiseert, of
dat deze twee termen voldoende zijn voor wat er in zijn werk op het
spel staat".
Blijkbaar bevat het esthetische
oordeel impliciet een politieke optie: "ieder esthetisch oordeel eist
een universalisering en anticipeert op een sensus communis,
op een gemeenschap, op een consensus". Deze anticipatie op de gemeenschap
keert ook terug in Lyotards verwerking. Heeft Kant echter nog een
wereldgemeenschap en een eeuwige vrede op het oog, Lyotard weet dat
deze gemeenschap met het uiteenvallen van de Grote Vertellingen zich
nog slechts ex negativo en uitsluitend vanuit een dissensus of een
geschil laat denken: "Laten we tenminste getuigen, steeds weer en
voor niemand, van het denken als catastrofe, als nomadisme, als verschil
en werkeloosheid" (O 157).
"'getuigen' van het nietrepresenteerbare geenszins
de vooruitgang van de mensheid als verbetering bewijst, maar getuigenis
aflegt van de activiteit van het denken. Deze is in de radicale zin
politiek (hoewel niet als een programma van een 'radicale politiek'),
inzoverre het voortdurend een 'rijk der vrijheid' in, door en tegen
een 'rijk van noodzaak' oproept."
In deze politieke activiteit van het denken wordt precies dat vermeden wat eigen is aan de politiek als genre: dit "tracht voortdurend een rijk van noodzaak te onttrekken aan dit rijk van vrijheid)". Met andere woorden: de politiek identificeert de werkelijkheid op grond van van tevoren gegeven wetmatigheden, terwijl dat wat Lyotard 'het politieke' noemt, deze identificatie steeds weer doorbreekt. Iedere getuigenis beseft bovendien dat het dat verraadt waarvan het wil getuigen. (O 158) Er vindt een 'terugtrekking' plaats van de politiek (la politique) of van "de politieke doctrine, welke dan ook". Politieke theorie en politieke filosofie wordt reflexief verankerd in "de filosofie van het politieke (le politique), dat wil zeggen de 'vrije' kritiek of reflectie op het politieke" (E 33). Politiek krijgt bij Lyotard opnieuw in navolging van Adorno micrologische dimensies:
"Alles is politiek als politiek de mogelijkheid
van het geschil is als gelegenheid tot de minste inhaking. Maar de
politiek is niet alles als men daarmee bedoelt dat het het genre is
dat alle andere genres bevat. Zij is niet een genre" (D 201).
Politiek of het politieke maakt door zijn inhakingscapaciteit de verbinding tussen genres mogelijk. Het is geen omvattend, legitimerend genre, geen laatste zingeving meer. Het moet zich telkens weer in een ander genre uitdrukken. Aan het filosoferen ontleent het een zelfondermijnende, een aporetische spanning: "het filosofische genre, dat een metataal lijkt, is slechts zichzelf (...) als het weet dat er geen metataal bestaat" (D 227). Hoe verhoudt Lyotards invulling van het politieke zich tot de parlementaire politiek? Hij waardeert de 'deliberatieve orde' niet zozeer om haar representatieve rol, alswel om de scheiding van de machten: deze stemt voor hem overeen met de heterogeniteit van de genres. "De door belangen ingegeven, theoretische activiteit van intellectuelen en politici" wordt in kritische zin doorgelicht op verzwegen vooronderstellingen, die onkritische overgangen mogelijk maken en menen transcendentale illusies te kunnen realiseren. Een filosofische politiek, gerealiseerd in een schriftuur, legt echter deze transcendentale illusies bloot. Een van de implicaties van Lyotards kantianisme is het inzicht dat zich in het veelbesproken einde van de politiek tegelijkertijd een oneindige politiek aandient. Vooral daaruit blijkt dat politiek en esthetiek zich anders tot elkaar verhouden dan in het totalitarisme het geval was en is. Juist doordat de politiek zich haar radicale eindigheid haar ontoereikendheid universele regels op te stellen 'bewust' is, wordt ze tot een oneindige zelfreflectie aangezet. Of in taalfilosofische termen: tot een onbeslisbaar debat over geschillen en verschillen. Anders gezegd: het einde van de politiek tekent zich af tegen een politiek van het oneindige, van het onbepaalde, van het sublieme. Het politieke en de daarin besloten reflexieve omgang met geschillen en verschillen fungeert daarbij en hier keert in formele zin de werking van Kants Ideeën terug als een wijkende horizon. 9 Immaterialistisch materialisme:
een (af)tastend denken AFKORTINGEN
KdrV -Kritiek der reinen Vernunft |