(Gepubliceerd
in: Chaos Ex Machine. Het ecosofisch werk van Félix Guattari
op de kaart gezet, Henk Oosterling & Siebe Thissen (red.),
CFKJ1, CFK Rotterdam 1998, pp. 115-142) In
Les Trois Écologies (1989) en Chaosmose
(1992) presenteert Félix Guattari ‘het nieuwe
esthetisch paradigma’. In de gangbare opvatting staat
‘esthetisch’ voor een gedistantieerde, apolitieke
houding of een oppervlakkige, op uiterlijke vorm gerichte kwaliteit.
Guattari toont echter hoe ‘esthetisch’ een
belanghebbende en –wekkende bewerking van de dagelijkse
werkelijkheid kan zijn die doorwerkt in het gedrag van individuen en
groepen. Deze kwaliteit zou van een daadwerkelijke interesse getuigen.
In onze postmoderne tijden zouden zich in de westerse samenleving een
blik, een houding en handelingsperspectieven aandienen die meestal
worden toegedicht aan kunstenaars. Guattari gaat het er echter
"
....niet om kunstenaars tot de nieuwe helden van de revolutie, tot de
dragers van de Geschiedenis, uit te roepen! Kunst is niet slechts de
activiteit van gevestigde kunstenaars maar van een geheel van
subjectieve creativiteit die de generaties en onderdrukte volkeren,
getto’s en minoriteiten doorkruist"(C 91).
Naar zijn mening is een
herziening nodig van de fundamentele waarden en doeleinden van
menselijke relaties en de betekenis van subjectieve creativiteit en
economische productiviteit om een toenemende sociaal-politieke
debilisering een halt toe te roepen. Tot zover niets nieuws onder de
zon. Echter, Guattari verbindt deze esthetische sensibiliteit met een
ethische houding en een politiek van de bevrijding om het bestaande
ecologiebegrip te herijken: hij opent het zicht op een mentale en
sociale ecologie. (DÖ 53/62) Zo wordt vanuit een esthetische
gevoeligheid een kwetsbaar evenwicht geschetst tussen zelfreflectie,
sociaal-politieke interacties en een door media gedomineerde
technologie en economie. Zijn zorg voor het
‘milieu’ verwerkelijkt zich in een leven van en in
het ‘tussen’ dat deze eco-logische dimensies
verbindt. De term ‘milieu’ werd reeds in Mille
plateaux (1980) gekenschetst als “tussen de dingen,
inter-esse (inter-être), intermezzo” (MP 36). Deze
‘inter-esse’ – het zijn van het tussen
– is in Guattari’s ‘algemene
ecologie’ of ‘ecosofie’(C 91) een
“ethische, esthetische en analy-tische
betrokkenheid”. (C 92) Met het laatste element verwijst hij
naar een reflectie, ontleend aan de schizo-analytische therapeutische
praktijk in de kliniek La Borde, die filosofisch reeds was uitgewerkt
in L’Anti-OEdipe (1972). Milieu staat dus niet langer
uitsluitend voor ‘natuurlijke’ omgeving, maar voor
de wijze waarop drie dynamieken elkaar bewerken en op elkaar inwerken.
Geformuleerd in het in deze bundel ontwikkelde bestemmingsplan: milieu
slaat op triplex transversale (be)werkingen van kunst, filosofie en
politiek waarbinnen zich subjectiviteit als micropolitieke
interactiviteit mede-deelt. In Qu’est-ce que la philosophie?
(1991) heeft Guattari deze triplexiteit1 samen met Gilles Deleuze
filosofisch uitgewerkt. Deleuze-Guattari schrijven het experiment met
concepten toe aan de filosofie. Concepten zijn in de politiek nagenoeg
afwezig, maar spelen in de hedendaagse kunst een vooraanstaande rol.
Hoewel het concept in de kunst actueler is dan ooit, gaat het in
kunstpraktijken allereerst om ‘sensation’, om een
mengeling van affecten en percepten: sensation als aandoening en
gewaarwording tegelijk. Beelding beroert en iedere aandoening eist
(ver)beelding. Guattari schetst in Chaosmose het esthetisch paradigma
als “de schepping en samenstelling van verschuivende
percepten en affecten” (C 91) tegen de achtergrond van een
micropolitieke conceptualiteit. Conceptuali-teit staat dus niet los van
de kunst-matige mededeling van ‘sensations’.2 Niet
de Grote Verhalen van weleer zijn daarbij maatgevend, maar kunst-matige
kleine verhalen die actieve subjectiveringsprocessen kleinschalig
samenhang en consistentie geven. Op de vraag hoe dit alles met
‘het esthetisch paradigma’ samenhangt, zal iedere
welwillend kritische lezer van Guattari’s soms raadselachtige
beschrijvingen en gekunstelde modellen een eigen antwoord geven. Een
filosofische exploratie van deze vraag is echter slechts bevredigend
als zo veel mogelijk werkingen van deze notie in kaart worden gebracht.
Ik wil een poging wagen om beide termen –
‘esthetisch’ en ‘paradigma’ -
filosofisch te exploreren. Ik beperk me in deze bijdrage eigenlijk tot
het systematisch herdenken van en doordenken op Guattari’s
methodische intentieverklaring en het ontwerpen van een bestemmingsplan
om zijn inzicht te verwoorden:
“Mijn
perspectief houdt in om de mens- en sociale wetenschappen te verschuiven
van wetenschappelijke naar ethico-esthetische paradigmata” (C
10/ DÖ 26).
Daartoe situeer ik
Guattari’s werk tegen de achtergrond van het werk van andere
differentiedenkers, met name Deleuze en Foucault, met hier en daar een
verwijzing naar Derrida en Lyotard. Als opmaat zet ik enkele
vraagtekens bij Guattari’s gebruik van de notie
‘paradigma’. (1) Deze wordt in mijn ogen soms iets
te gemakkelijk gehanteerd en suggereert teveel structurele samenhang en
hanteerbaarheid die deze juist door Guattari’s micropolitieke
analyses worden ontkracht. Vanuit de herformulering
‘dispositief’ die zijn paradigma-notie meer recht
doet - en die bovendien de verbeeldingskracht, die voor een
concretisering vereist is, meer ruimte biedt – radicaliseer
ik in deel 1 Guattari’s opvatting van de kwaliteit
‘esthetisch’ door deze op zijn eigen inzichten en
werkwijze toe te passen: zijn paradigma, meta-modellisatie en
schriftuurlijke presentatie. (2) Daarna richt ik me op
Guattari’s inhoudelijk-historische onderbouwing van deze
esthetische dimensie (3) en gebruik ik zijn letterlijke
‘denkbeelden’ om meer zicht te krijgen op een
hedendaagse esthetisering. (4) Deze reikt mijns inziens verder dan hij
doet voorkomen. In deel 2 richt ik me op de toevoeging
‘ethico’ en worden de sociale en mentale dimensies
van zijn ecologiebegrip geanalyseerd. Ik probeer Guattari’s
inzichten door te denken. Daartoe verhelder ik summier de relaties
tussen esthetiek en ethiek in het licht van de filosofische traditie en
worden dispositie en affectiviteit met elkaar in verband gebracht. (5)
Ten slotte exploreer ik aan de hand van een tweetal Guattariaanse
begrippen-paren - ‘inhoud-expressie’ en
‘virtueel/actueel’ – de
ethico-esthetische dimensie op existentieel vlak (6) en keer ik terug
naar het centrale thema: subjectivering als zelfreferentiële
bestaansgrond. (7)
G
U A T T A R I
H E R D E N K E N
1 – Paradigma: van epistèmè naar
dispositief – Wat is een paradigma?
Thomas Kuhn gebruikt de term in zijn boek De structuur van
wetenschappelijke revoluties (1962) om een grondstructuur aan te duiden
waarnaar natuurwetenschappelijk onderzoek en theorievorming zich
richten. Het paradigma structureert en oriënteert in een
bepaalde periode het natuurwetenschappelijke waarnemen en handelen. Het
produceert wetenschappelijke subjectiviteit: alleen als de
wetenschapper het zo ziet en ernaar handelt, wordt hij wetenschappelijk
voor vol aangezien. Door de eeuwen heen hebben zich transformaties
voorgedaan die aan namen als Galilei, Newton en Einstein zijn
verbonden. Paradigma is een sciëntistisch begrip. Maar
Guattari houdt zich, ook al maakt hij enkele uitstapjes naar de
biologie, niet met natuurwetenschappen bezig. Hoewel hij een duidelijke
grens tussen natuur- en geesteswetenschappen niet erkend, zou je kunnen
stellen dat zijn denken zich eerder binnen de mens- en sociale
wetenschappen beweegt, met name de psychologie, psychiatrie en
psychoanalyse. Zijn kritiek richt zich op het sciëntistisch
gehalte van deze wetenschappen: hij verwerpt expliciet
“sciëntistische referenties en metaforen”
(DÖ 26) en beoogt vanuit een analyse en uitwerking van
menswetenschappelijke dilemma’s uit de jaren zestig een
transformatie van menswetenschappelijke naar ethico-esthetische
paradigmata. Maar kun je een paradigma, waarin denken, waarnemen en
handelen - subjectiviteit - ‘onbewust’ wordt
gevormd naar je hand zetten en veranderen? Kun je ervoor kiezen anders
te denken, kijken en willen? Kun je op je handen gaan staan en jezelf
optillen? Dicht Guattari zich deze goddelijke verlichting en
scheppingskracht toe of bedoelt hij wellicht iets anders?
a. epistèmè: grondst ructuur van de kennis
Foucaults analyse in De woorden en de dingen (1966) met de
ondertitel “de geboorte van de menswetenschappen”
laat zien hoe de menswetenschappelijk
‘paradigmata’, die we volgens hem achter ons hebben
gelaten, zijn ontstaan. Foucault gaat dan nog impliciet uit van
structuralistische inzichten. Samenhangende historische
kennisstructuren over de mens worden vanuit een kentheoretische optiek
geanalyseerd: hoe hebben wetenschappers ‘de’ mens
gedacht? Het probleem dat Kuhn niet aansnijdt, is zijn eigen
paradigmatisch bepaalde blik: Kuhn suggereert dat hij een distantie kan
innemen die zijn analyse een objectief
‘wetenschappelijk’ karakter verleent. Foucault
meent echter dat een onderzoek naar kenstructuren altijd deze blinde
vlek moet accepteren. Je zou kunnen stellen dat hij Kuhns paradigma
verder uitgraaft: welke kenstructuren over de mens hebben
paradigmatische kennis over de wereld mogelijk gemaakt? Deze
dieptestructuren noemt Foucault - met de Griekse term voor kennis
–
‘epistèmè’s’. Een
epistemische dieptestructuur treedt pas aan het licht als vele diverse
vormen van weten (savoir) - ‘discoursen’ of
vertogen - uit een bepaalde periode achteraf op hun samenhang worden
getoetst. Als een archeoloog van de kennis (re)construeert Foucault
historisch bepaalde zienswijzen op de menselijke essentie. Na het eind
van de Verlichting rond 1800 vormt dit weten het complex van
menswetenschappen: ‘de’ mens wordt na de Franse
Revolutie een autonoom handelend en rationeel wikkend en wegend
subject. Tot in de jaren vijftig van deze eeuw vormen deze
menswetenschappelijke vertogen het referentiekader voor zelfkennis en
-reflectie van moderne individuen. In de jaren zestig komt deze kennis
echter onder druk te staan. De antipsychiatrie is slechts een van de
uitingen van deze kritiek. In deze periode formuleert Foucault evenals
Deleuze-Guattari, Lyotard en Derrida de contouren van een radicale
subjectkritiek. Wat Guattari onder ‘paradigma’
verstaat, vertoont overeenkomsten met Foucaults
‘episteme’. Maar Guattari kan het nooit zo
totalistisch en statisch hebben bedoeld: daarmee zou hij de
transhistorische en universaliserende pretenties van het structuralisme
bevestigen die hij juist in het Lacaniaanse gedachtegoed afwees. De
kritiek die ook Foucaults episteme-notie juist op dit punt over zich
afriep, moet daarom in Guattari’s paradigma-notie worden
verdisconteerd. b. dispositief : dynamisch
netwerk van kennis en macht Mikpunt van de
kritiek is het statische, a-politieke karakter van Foucaults
episteme-begrip. Hij verlegt mede daardoor rond 1970 zijn aandacht naar
de praktische doorwerkingen van menswetenschappelijke vertogen. Zo komt
de daadwerkelijke productie van subjectiviteit in beeld: in de
identificatie met en belichaming van menswetenschappelijke vertogen in
gezin, school, psychiatrische kliniek en gevangenis worden,
gelegitimeerd door Grote Verhalen over emancipatie en bewustwording en
met de oprechte, humane intentie psychisch en sociaal lijden te
reduceren, nietverlichte – onvolwassen, zieke of deviante -
individuen tot rechtschapen, productieve burgers gedisciplineerd. Deze
wisselwerkingen tussen kennisvormen en machtswerkingen in
maatschappelijke praktijken is ook Guattari’s kritische
doelwit: “Vanaf nu
zullen deze modellen tegelijk met andere slechts beschouwd worden in
termen van product ie van subjectiviteit 3 – net zo min te
scheiden van het technisch en institutionele apparaat dat hen promoot
als van hun impact op psychiatrie, universitair onderwijs of de
massamedia” (C 10). Productie,
consumptie en medium vormen één complexe
dynamiek. Ze zijn slechts gekunsteld te scheiden. Menswetenschappen
zijn geen waardevrije theorieën, het zijn praktijken:
menswetenschappelijke kennis is onlosmakelijk verbonden met de
disciplinerende (be)werkingen die voor hun codificering als theorie
noodzakelijk zijn. Zo is psychologische of psychoanalytische kennis
niet het resultaat van een objectief onderzoek, maar een
handelingsperspectief en zingevingstructuur binnen therapeutische
praktijken waarin afwijkend gedrag wordt gedisciplineerd en
genormaliseerd. Maat-schappelijke normen zijn het onuitgesproken
criterium. De vermeende objectiviteit van deze kennis is
(micro)politiek gepredisponeerd. Meer dan natuurwetenschappelijke
kennis is menswetenschappelijke kennis zelf-reflexief. De vraag
“wie psychologiseert de psycholoog?” ondermijnt de
objectiviteit ervan: de kennis oscilleert tussen object
(onderzoeksonderwerp) en subject (wetenschapper). In het werk in de
jaren zeventig – waarin Foucault evenals Guattari met Deleuze
samenwerkt4 - benadrukt Foucault steeds meer de dynamiek tussen deze
vertogen en de normaliserende maatschappelijke praktijken. Idealiter
komt norm-aliteit op de volgende norm neer: “de menselijke,
westerse, redelijke, blanke, volwassen, gezonde, rechtschapen,
werkende, heteroseksuele, getrouwde, monogame, kinderen producerende
man” 5. Alles wat daarbuiten valt, kende tot voor kort - door
het ontbreken van een positief vertoog en eigen geschiedenis - geen
subjectiviteit: zeehonden, gastarbeiders, gekken, zwarten en vrouwen.
De dynamische grondstructuur van deze subjectproductie noemt Foucault
niet langer ‘epistèmè’, maar
‘dispositief’: een complex van structurerende en
oriënterende (be)werkingen door menswetenschappelijke vertogen
van verlangens, gedragingen en intenties van individuen en groepen die
door belichaming van deze theorieën een identiteit krijgen
aangemeten. Door deze inzichten te leven worden ze onvermijdelijk
gefalsificeerd: de onleefbaarheid van het denken correspondeert met de
ondenkbaarheid van het leven. In De wil tot weten (1976) stelt Foucault
dat een dispositief “geen
onderliggende werkelijkheid is waarop men moeizaam greep zou krijgen,
maar een groot oppervlakte netwerk waarin de stimulering van lichamen,
de verheviging van de lusten, de prikkeling tot vertogen, de vorming
van specifieke kennis en de versterking van allerlei vormen van
toezicht en verzet in overeenstemming met enkele grote
strategieën van weten en macht aan elkaar zijn
geschakeld”.6 Dispositief
is niet een nog onontdekte laag in de cultuur, maar ‘een
groot oppervlaktenetwerk’. Subjectiviteit wordt niet ontdekt,
maar telkens weer opnieuw uitgevonden. Het is geen dieptestructuur,
maar – om een term van Deleuze-Guattari te gebruiken - een
transversale dynamiek, waarvan de uitkomst – subject -
immanent is aan door machtswerkingen in lichamen ingeschreven vertogen:
(be)werkingen van mede-delingen. De historische uitwerking van dit
proces is niet van tevoren gegeven – als een potentie die nog
verwerkelijkt moet worden -, maar kan wel achteraf in zijn dan
inmiddels onvermijdelijke ontwikkeling worden doordacht. Terugkijkend
is het subject als gefixeerd en gefingeerd eindpunt weliswaar
onvermijdelijk, als actueel proces – subjectivering
– is het een complex van (be)werkingen waarin voortdurend
verschuivingen plaatsvinden. Dit proces verdicht zich in en door een
historische zelfreflectie: het krijgt daardoor coherentie, consistentie
en continuïteit. "We worden niet geconfronteerd met een
subjectiviteit als in zichzelf gegeven, maar met een proces van
verwerkelijking van autonomie of met autopoësis"(C 7) Zonder
een ontstaansgeschiedenis blijkt het moderne subject, hoe universeel en
algemeen ook gepresenteerd, slechts een oneigen-tijdse stroming waarin
‘iets’ voordurend verplaatst en verandert en waarin
de tijd - om met Deleuze en Derrida te spreken - ‘out of
joint’ is. Dit ‘iets’ vergt altijd
‘autopoësis’: zelfbewerking om samenhang
te scheppen. In retrospectief blijkt de samenhang van de geschiedenis
de bestaansgrond van de moderne subjectiviteit.
2 – Dispositief en schriftuur : esthetische
strategieën – Guattari
omschrijft paradigma als “een cartografie voor
subjectiveringspraktijken” (DÖ 26). Sprekend over de
media, kwalificeert hij deze weer als “een dispositief om
subjectiviteit te produceren” (DÖ 21/74). Moeten we
hieruit concluderen dat een dispositief een functie van een paradigma
is? Zijn er meerdere tegelijk? En kun je met het paradigma dan ook een
dispositief veranderen? Hoe het ook zij, Guattari trekt wel de uiterste
consequentie uit het inzicht dat kennis een praktijk is en de inzet van
een ‘theoretisch’ model subjectiviteit
creëert. Evenals andere differentiedenkers beseft hij dat
zowel De Mens als De Geschiedenis discursieve uitvindingen of
vertoog-effecten zijn en dat deze elke keer weer vanuit een
geproblematiseerd heden wordt gerecreëerd en herschreven.
Nietzsches kentheoretisch nihilisme onderschrijvend meent ook hij dat
de moderne mens geschiedenis heeft gemaakt: moderne subjecten
– bij uitstek blanke mannelijke wetenschappers, militairen,
politici en kooplieden - hebben gepoogd de materialiteit der dingen en
de loop der gebeurtenissen zo te manipuleren dat de uitkomst haast
onontkoombaar leek. Het digitale millenniumprobleem is weer
zo’n configuratie: na het nucleaire wacht ons nu een viraal
en digitaal Armageddon. Valt dit te veranderen, vraagt Guattari zich
af. Kunnen we keuzes maken? Biedt inzicht in onze eigen geschiedenis
genoeg afstand om anders geschiedenis te maken? Kunnen we onszelf aan
onze paardestaart uit het moeras trekken? Postmoderne individuen staan
vanzelfsprekend niet plotseling buiten de (moderni)tijd: ze zijn in
deze maalstroom der gebeurtenissen geworpen en gevormd. Maar de
post-moderne reflectie op de Geschiedenis is zo radicaal geworden dat
deze met zijn vanzelfsprekendheid – het vertoog dat in ons
spreekt - zijn subjectproducerende kracht heeft verloren. De creatieve
keerzijde wordt door Guattari benadrukt: met het ontwerp-karakter van
geschiedenissen en van menswetenschappelijke modellen treedt tevens dat
van subjectiviteiten aan het licht. Een laat-modern inzicht - reeds
door existentialisten als Sartre en zijnsdenkers als Heidegger verwoord
- wordt nu door Guattari, los van iedere ideologische of
negatief-theologische bias geactualiseerd. Hij kiest zijn termen echter
onzorgvuldig en telkens klinken er utopische echo’s op.
a. dispositief als strategische fictie
In de vermeende ‘ont-dekking’ en mede-deling van
‘hun’ historiciteit constitueren individuen zich
als subjectiviteit: zij denken hun tijd als het culminatiepunt van hun
eigen ontstaansvoorwaarden. Slechts in het licht van deze
subjectiviteit zijn de ontstaansvoorwaarden noodzakelijk of - zo we de
tijdsfactor verdisconteren - onvermijdelijk geworden. Maar het had ook
anders kunnen lopen. Gedacht vanuit alle andere niet-gerealiseerde
mogelijkheden – stel dat je vader zich niet met je moeder
maar met de buurvrouw had medegedeeld? En hoeveel andere wezens worden
door jouw bestaan uitgesloten? - zijn de beschreven (be)werkingen
willekeurig. Sterker, een dispositief komt pas in beeld wanneer de
samenhang van de (be)werkingen – als verdichtingsvlak -
geleidelijk aan zijn greep verliest op het handelen van subjecten:
overgeleverde categorieën boeten aan verklarende en
subjectproducerende kracht in. Ontstaat een dispositief doordat
uitwerkingen ervan – zijn effectiviteit - in het heden worden
geproblematiseerd? Maar hoe reëel is een dispositief dan als
het geen potentiële werkelijkheid is die retrospectief
‘ontdekt’ moet worden? Is een dispositief wellicht
niet veel meer dan een bedachte constructie, een verzinsel van een van
iedere werkelijkszin verstoken paranoïcus? Is deze
retrospectieve zingeving - blijkbaar voortkomend uit onuitroeibare
behoefte aan autonomie en (be)grip - niet gewoon: fictie? Evenals
Foucault zal Guattari daar tegen inbrengen dat geschiedschrijving
zonder deze onuitgesproken fixerende en fingerende activiteit nooit
enig bestaansrecht heeft gehad en dat alleen de politieke
verabsolutering en implementering van dit methodische inzicht tot
fascisme leiden. Een micropolitieke strategische inzet – een
esthetische strategie – maakt juist het tegendeel van een
paranoïde bezetting mogelijk: het beaamt de verschillen en
vergroot de bewegingsvrijheid. Guattari benadrukt daartoe de dissensus
(DÖ 47/70) en ‘heterogenese’(DÖ
49/76). Hebben vertogen die in hun vanzelfsprekendheid subjecten
– sociaal en politiek – een stem gaven, hun
zeggingskracht hebben verloren? Maar hoe kan een dispositief
verstommen? Door het zelfreflexieve gehalte van de historische kennis
over de mens verandert elke ‘nieuwe’
geschiedschrijving zijn eigen ontstaansgeschiedenis: in een terugblik
vanuit de nieuwe samenhang worden immers andere lijnen en verbanden dan
voorheen zichtbaar. Deze werken weer in het heden door waardoor andere
subjectiveringen mogelijk worden. In het licht van het opbrandende
dispositief licht een andere oriëntatie op die nog geen
samenhang kent. Op deze vluchtlijn dient zich de vraag aan naar nieuwe
waarden en normen. In Guattari’s termen betekent dit: iedere
reterritorialisering is tevens een deterritorialisering. Of in termen
van codering: iedere recodering van de geschiedenis bevat reeds een
decodering van deze nieuwe codering. Een eerste
betekenis van ‘esthetisch’ dient zich op
kentheoretisch en methodologische vlak aan: het dispositief is
esthetisch omdat het een regulatieve fictie is.
b. schriftuur als schijnbeweging Als we
vervolgens de wijze waarop dit methodologisch inzicht wordt uitgedrukt
– zijn expressie - onder de loep nemen, dient zich de tweede
betekenis van ‘esthetisch’ aan. Guattari
projecteert het in zijn schrijfwijze en conceptualisering: in zijn
schriftuur. Het regulatief-fictieve gehalte van gangbare
verklaringsmodellen die de beschouwer dwingen met hun bril een
specifieke samenhang tussen reeksen gebeurtenissen waar te nemen, wordt
in Guattari’s experimentele schriftuur blootgelegd. Zijn
meta-modellisatie is natuurlijk voor de echt wetenschappelijk
ingestelde lezer een lachertje: zij getuigt, in ieder geval voor Sokal,
van een Lacaniaans bedrog zonder weerga. Maar was het niet Deleuze die
opmerkte, dat iemand die tijdens het lezen van Nietzsches teksten nooit
had gelachen er niets van had begrepen? Guattari voltrekt een op
bestaande theorieën steunend conceptueel experiment, waarbij
hij zich naar de maat van de kunst voegt: zijn meta-modellisatie is
eerder letterlijk kunst-matig dan gekunsteld. Zij sluit aan bij andere
modellen, maar is ‘over the top’: meta. Als
‘meta’model dient het “als instrument om
systemen van modellisatie in andere domeinen te ontcijferen”
(CS 27). Hij presenteert een naar alle kanten openstaand model,
doorkruist door vluchtlijnen, dat niet pretendeert de menselijke
werkelijkheid sluitend te representeren. Het is een voorstel tot, geen
voorstelling van werkelijk- heid. Meta-modellisatie stemt tot na- en
doordenken. Dit ‘meta’ heeft dus een letterlijk
kritische betekenis: het brengt andere modellen die wel pretenderen
dé werkelijkheid van het menselijk bestaan, van
dé mens uitputtend en naar waarheid in kaart te brengen, in
een crisis: hun regulatief-fictieve gehalte wordt aan de kaak gesteld.
Geheel conform zijn inzicht in de subjectproducerende werking van de
menswetenschappen en hun theoretische modellen, biedt Guattari zijn
meta-modellisatie vervolgens aan als een praktijk: “Het
belangrijkste is niet het eindresultaat maar het feit dat de
multicomponentiële cartografische methode tegelijk kan bestaan
met het subjectiveringsproces "(C 13). 3
– Esthetisch: de historische rol van de kunst -
Om het zicht op marginale subjectiveringsprocessen van minoriteiten te
openen worden deze als (be)werkingen tegen het licht van andere
voorgeschiedenissen gehouden. Opnieuw niets nieuws onder de zon. De
vrouwen-, homo- en milieubeweging hebben dit proces allang achter de
rug. Zij hebben zich al een geschiedenis en vertogen
toegeëigend. Er zijn commissies, leerstoelen en levensstijlen
uit voortgekomen. Zij hebben de automobiele, heteroseksuele man geleerd
met een anders geslepen bril naar zijn wereld te kijken. Maar hoewel de
invalshoek verschilt, zijn deze nieuwe brillen soms nog met oud
instrumentarium geslepen. Het resultaat is gemodificeerde
menswetenschap. Guattari slijpt veelal met esthetische middelen -
schilderkunst en literatuur: Kafka, Proust - brillen om de blik op
minoritaire subjectiveringspraktijken te ontsluiten: het resultaat is
‘theorie-fictie’, zoals Lyotard het eertijds
noemde8, en een hallucinerende schriftuur. Door deze twee
schijnbewegingen wordt de lezer op het goede been gezet. Zo komt, los
van de methodische blik van maker en de werking van het medium, het
esthetische op historisch-inhoudelijke wijze in beeld. Guattari schetst
een ander verleden, de verledens van anderen. Hij spitst allereerst het
esthetische toe op het domein waarop deze kwaliteit doorgaans van
toepassing is: de kunst. Zo onderbouwt hij de door hem beoogde
esthetisering met grove schetsen over de plaats die kunst in de
westerse cultuur heeft ingenomen. Daarin benadrukt hij de relatie
tussen kunstpraktijken en collectieve subjectiveringsprocessen.
a. kunst en subjectiviteit : integrerende representatie
Wat is de relatie tussen filosofie, wetenschap, kunst en
politiek? Het verhaal gaat dat in tribale samenlevingen individuele
identiteiten nog een functie van een collectieve identiteit waren. Deze
wordt in rituelen waarin dat wat wij later kunst zijn gaan noemen een
representerende, verbeeldende functie vervult, gepraktiseerd en
gereproduceerd. Deze ‘collectieve, existentiële
territoria’ of bestaansgronden van een groepsidentiteit
worden in de loop van de geschiedenis van de westerse cultuur gede- en
gereterritorrialiseerd door transcendente overcoderingen: Logos, God,
Rede, Geest en Subject vormen achtereenvolgens toetsstenen voor de door
een collectiviteit geleefde waarden. De integraal gepraktiseerde
waarden van een tribale collectiviteit worden tot
‘onlichamelijke’ of ‘bewuste
stelsels’. Subjectiveringswijzen oriënteren zich in
de Griekse, Romeinse en christelijke cultuur op bovenaardse wezens die
in kunstwerken worden voorgesteld. Via deze verbeelding en vanuit het
vertoog dat deze schraagt worden deze voorstellingen in religieuze,
politieke en sociale praktijken geïncorporeerd. Het integrale
tribale groepsleven zet zich, naarmate de cultuur discursiever wordt en
politiek mede-deelzamer, uiteen in autonome sferen: godsdienst (het
heilige), politiek (het goede), kunst (het schone) en wetenschap (het
ware), wat tot gevolg heeft dat “de traditionele
interdependentie van geterritorialiseerde waarden teloorgaat evenals
het experiment, de rituelen en de bricolage ....”(C 103).
Zoals de arbeidsdeling de vervreemding in het maatschappelijk proces
introduceert, zo raakt het individuele bewustzijn door toenemende
interiorisering gefragmenteerd. Maar eigenlijk, meent Guattari, stellen
de verwijzingen naar een transcendente werkelijkheid iets anders of
niets voor: "Het ware, goede en
schone zijn 'normaliserende' categorieën voor processen die
ontsnappen aan de logica van welomschreven klassen. Het zijn lege
referenten, zij scheppen een leegte, zij installeren transcendentie in
de relatie van representatie"(C 29). De
filosofie – van Plato’s metafysica tot het
systeemdenken van het Duitse idealisme – tracht met deze
transcendenties de afzonderlijke waardenstelsels bijeen te houden om
een samenhangende subjectiviteit te garan-deren. Kants kritische
systeem – Kritik der reinen Vernunft, Kritik der praktischen
Vernunft en Kritik der Urteilskraft - is daarvan de meest vergaande
poging. En toch blijkt ook in Kants transcendentale kritiek kunst in de
vorm van een transcendentale esthetiek – Kritik der
Urteilskraft – nog een brugfunctie te vervullen: het schone,
meent Kant, kan begrepen worden als een symbool van het goede en er
kan, ondanks het affectieve karakter ervan – lust en onlust -
toch nog een smaakoordeel worden geveld: kunst verbindt kennis zo met
moreel handelen. Schelling zal na Kant de kunst op het erepodium
plaatsen. Met de opkomst van het moderne kapitalisme versterken de
deterritorialiserende (be)werkingen van het Geïntegreerd
Wereld Kapitalisme – op het kolonialisme en imperialisme
volgt het post-imperialistische globaliseren – de
fragmentering. Scheidingen tussen de waardenstelsels worden voorgoed
opgeheven: waarheid en waarde worden een waar onder de waren. Maar de
warencirculatie reterritoraliseert ook: ze standaardiseert collectieve
identiteiten. Dit geraffineerde tweeslachtige proces maakt de
massamedia tot dragers van een op het gelijkheidsideaal gebaseerd - en
dus als democratisch te afficheren - disciplinerend
subjectiveringsproces. (DÖ 42) De digitale media zijn voor
Guattari ten daarom hèt teken van ultieme vervreemding:
(be)werkingen van directe mede-deling vervlakken in de
beeldschermcultus. b. Guattari in de kaart
gekeken: ecosofisch totaliteitsdenken? Wat heeft
Guattari nu inhoudelijk voor ogen met zijn esthetisch paradigma, als
het om transformatieprocessen in het heden gaat? Zijn kritiek op de
vervlakkende (be)werkingen van de nieuwe media geeft een indicatie:
"Het
samengaan van informatica, telematica en het audiovisuele zal misschien
tot een beslissende stap leiden in de richting van een interactiviteit
, naar een postmedia tijdperk en, samenhangend, tot een versnelling van
de machinieke terugkomst van oraliteit .”(C 97)
Het is dus heel simpel:
individuen dienen zich weer bewust te worden (zelfreflectie/opheffen
vervreemding) van hun creatieve en inventieve kwaliteiten (esthetisch)
en zich de technologische productiemiddelen (nieuwe media) weer toe te
eigenen (postmediale resingularisering) en eigen te maken
(autopoësis) om kleinschalige communicatiepraktijken te
ontwikkelen vanuit een basisdemocratische instelling (ethisch-politiek)
waardoor de destructieve effecten voor het milieu worden opgeheven
(ecosofie). Voila! “Een nieuwe
tegelijk praktische en speculatieve, ethischpolitieke en esthetische
kunst van de ecosofie lijkt mij daarom de oude vormen van religieuze,
politieke, associatieve, enz. verbanden dienen te vervangen.”
(DÖ 74) Maar
is het werkelijk zo simpel? Keert dan daarmee de collectieve
bestaansvorm terug die, voordat er sprake was van een scheiding van
verschillende culturele domeinen, het tribale gemeenschapsleven
schraagde? 9 Is een kunstmatig neo-tribalisme onze toekomst? Een
positief antwoord zou Guattari als een crypto-marxist behept met een
nostalgisch utopisme ontmaskeren: zijn visie op tribale samenlevingen
vóór de deling heeft dan veel weg van de
oercommunistische toestand die Marx soms suggereert en zijn pleidooi
voor een esthetische levenspraktijk blijkt een reanimatie van
Marx’ waardering voor de kunstenaar als het exemplarische
geval van een niet-vervreemde arbeider. Met zijn oproep voor een
integrale creatieve productiviteit tegen de achtergrond van
totalististische geschiedschrijving zou Guattari terugvallen in een
hegeliaanse megalomanie: alles komt aan het eind van de geschiedenis
weer goed en in onze tijd voltooit de mens zijn essentie. 10
4 – Huidige esthetisering van het dagelijks leven –
Hoewel ik de kritiek op de gedateerde marxistische
terminologie – vervreemding, revolutie, bevrijding
– die Guattari soms en hoogst onkritisch hanteert deel, meen
ik echter dat hij met zijn subjectkritiek, zijn methodische
radicaliteit, zijn subversieve vocabulaire en zijn expliciete
stellingnamen tegen plat marxisme (DÖ 37/44/49) deze
aantijgingen afdoende weerlegt. Iedere topologie -
bewust/voorbewust/onbewust; reëel/imaginair/symbolisch - wordt
afgewezen en daarmee iedere hiërarchisering of
‘etayage’. Hij denkt transversaal en situeert de
zelfreflexiviteit derhalve niet verticaal maar veelvlakkig. Stromingen,
bestaansgronden, stelsels en fyla interacteren voortdurend. Of in de
setting van een schizo-analytische arbeid: in de interactie tussen het
individu (Freud), de sociologische groep (Marx), het sociale fenomeen
(Durkheim) en een pre-persoonlijke krachtenveld (Nietzsche) - en dus
niet vanuit een totalistische overdeterminatie - vindt subjectivering
plaats: "Deze autopoetisch knoop
in de machine is wat deze scheidt en onderscheidt van structuur en deze
waarde geeft. Structuur impliceert feedback loops, het brengt een
totaliseringsconcept in het spel dat het zelf wil beheersen. (....) Het
wordt bespookt door een verlangen naar oneindigheid" (C 37).
Het
‘dispositief’ is dus niet totalistisch: het biedt
juist ruimte aan verschillen en dissensus. Hoewel ik zijn inschatting
van het resingulariseringspotentieel van de massa- en nieuwe media
nogal overtrokken vindt – het ‘misschien’
(C 97) geeft ook Guattari’s twijfel aan - onderschrijf ik wel
zijn inzicht dat het postmoderne samen-leven vergaand esthetisch
‘gedispositioneerd’ is. Ik meen zelfs dat de
esthetisering waar hij op doelt zich aftekent tegen een esthetisch
dispositief dat al veel langer en ingrijpender het collectieve
bewustzijn heeft bepaald dan hij met zijn pleidooi voor een creatieve
productiviteit suggereert. Onze op visualiteit gerichte,
‘nihilistische’ cultuur neemt ogenschijnlijk niets
meer voor waar, maar valt en staat bij waarneming. Het esthetische is
bovendien niet alleen een kwaliteit van onze door media gedomineerde
beeldcultuur en door visuele technologieën bepaalde wetenschap
en veiligheids- en transportsystemen, maar ook de uitkomst van een met
de moderniteit samenhangend waardenrelativisme. Postmoderne
subjectivering zou wel eens het resultaat kunnen zijn van een
esthetisch dispositief dat sinds kort aan zeggingskracht inboet. Om
deze bewering meer draagkracht te geven wil ik het begrip
‘esthetisch’ verder toespitsen. Vanaf nu probeer ik
Guattari slinks en averechts te passeren. Ik neem zijn poging om
“sporen en symptomen die heden ten dage manifest
worden”(C 105) aan te duiden evenwel uiterst serieus.
a. (voor ) waar/nemen: beeldschermcultuur
Op het eerste gezicht staat bij het esthetische de beeldcultuur
centraal: uiterlijke manifestaties van kunst in informatieve,
educatieve en commerciële zin. Maar het waarnemingsdispositief
bewerkt ook het privéleven – hebbedingetjes,
design, binnenhuisarchitectuur – en de openbare ruimte. Het
bepaalt tevens onze omgang met beeldschermen. Het effectueert ten
slotte het kentheoretisch waardenrelativisme, dat – en hier
haakt Guattari in - postmoderne individuen aan hun eigen levensontwerp
overlevert.11 In de meest oppervlakkige zin is kunst als institutionele
praktijk de laatste twee decennia door intensieve mediabemoeienissen
voor velen een toegankelijker domein geworden: kunstenaars,
kunsttheoretici en museumdirecteuren manifesteren zich voortdurend in
de telecultuur. Programma’s over kunstwerken en kunstdebatten
zijn niet meer van het beeldscherm weg te branden. In de economische
sfeer is kunst meer dan een investeringsobject geworden: ze dient tot
corporate image building of resulteert in uiterst vernuftige en
intelligente reclameleuzen en -spots. Mode, architectuur, al dan niet
commerciële (ver)beelding van de openbare ruimten voegen zich
in een designcultuur die naast de huiselijke sfeer ook de nieuwe media
met zijn websites beheerst. Het publieke domein stopt niet bij de
voordeur, maar zet zich in de huiskamer voort via de vele media:
telefoon, tv, fax, e-mail. Massamedia bieden lijfstyles aan en
popcultuur voedt op. Zo beheerst het esthetische het merendeel van
publieke interacties: Dasein is Design. De in transport- en
communicatiemiddelen geïntegreerde technologie – van
g.s.m.etje tot email – is een even vanzelfsprekende als
onzichtbare kracht in onze dagelijkse werkelijkheid. Medische
technologie bezet ons innerlijk – pacemakers –,
keert dit binnenste buiten – scanning - en
beïnvloedt de fysieke identiteit door genetische manipulatie.
Virtual reality is allang meer dan een flight simulator. Onze
identiteit is met een druk op de knop te visualiseren en lijkt even
oppervlakkig als het beeldscherm. Dat het waarnemingsdispositief
disciplinerend werkt, wordt slechts expliciet in de securitycultuur: de
openbare orde in (semi)openbare en privéruimten wordt
telematisch gegarandeerd. Echte camera’s zijn niet meer van
fake te onderscheiden, wat eens te meer het doelwit van subjectivering
aangeeft: een onbeslisbare zone tussen het waarnemen en voor waar
nemen. Kortom, niet alleen het sociale bewustzijn wordt door een
waarnemingsdispositief gereguleerd, ook het zelfbewustzijn en onze
fysieke identiteit tot in zijn DNA-structuren. Een scheiding tussen
publiek en persoonlijk, tussen lichaam en geest bestaat niet langer:
het esthetische dispositief (be)werkt hoogstens nog via deze
segmentatielijnen. Door deze kunstmatige opposities wordt het
onbeslisbare midden tussen waarnemen en voor waar nemen aan de blik
onttrokken. b. waardenrelativisme:
“Bekijk ’t maar!”?
In cultuurkritisch opzicht krijgt de disciplinerende esthetisering van
het dagelijkse leven haar contouren tegen de achtergrond van een
letterlijke oplossing van de hoogste waarheid – de dood van
God, het einde der ideologieën - en de doorwerking van het
daaruit voortgekomen waardenrelativisme. Het uithollingsproces van
‘lege referenten’ is door de beeldschermcultuur
alleen maar versneld. Door het wegvallen van klassegebonden
leefverbanden met duidelijke rolpatronen, door de uitholling van
gefixeerde, universele waardenstelsels en door de versnelling van de
culturele mobiliteit na de Tweede Wereldoorlog heeft met de Grote
Verhalen tevens het idee van de maakbaarheid van het moderne samenleven
zijn zeggingskracht verloren. De kapitalistische productie van
consumeerbare identiteiten heeft de taak van religieuze en politieke
instituties geleidelijk aan overgenomen. Het verlies van de hoogste
waarheid en waarden vereist een flexibeler omgang met het
warencirculaire aanbod ervan. Positief bezien werkt dit een mentaliteit
in de hand waarin vormgeven en ontwerpen, inventiviteit en creativiteit
van doorslaggevend belang zijn. Hier ziet Guattari een
ethisch-politieke dimensie in het esthetisch dispositief opduiken. Want
merkwaardig genoeg lijkt het maakbaarheidsbesef op individueel vlak
door de vermeende keuzevrijheid omgekeerd evenredig toegenomen. Alleen
al omdat individuen worden opgezadeld met de taak zelf keuzes te maken
en samenhang in hun leven aan te brengen. Maar wel in overeenstemming
met de door de warencirculatie aangeboden waren, waarheden en waarden.
Het is deze kleinschalige en micropolitieke maakbaarheid die Guattari,
als hij het over resingulariseringsprocessen heeft, in zijn kritiek op
de massa- en nieuwe media op het oog heeft. Zo zou bijvoorbeeld een
creatieve omgang met minoritaire media een diversiteit van
subjectiveringen mogelijk maken. Heterogenese en creatieve dissensus
zijn daarbinnen uitgangspunten voor een collectieve stilering van op
singulariteit georiënteerde verschillen en geschillen.
B – GUATTARI DOORDENKEN
De integrale doorwerkingen van het esthetische in een
diversiteit van uitingen pleit voor Guattari’s these dat er
sprake is van een ‘esthetisch paradigma’ of
dispositief. Maar impliceert Guattari’s voorstel bewust de
overgang van menswetenschappelijke naar ethico-esthetische paradigmata
te maken, niet dat dit esthetische dispositief allang gemeengoed is? Zo
lijken mij de thematiek van het sublieme bij Lyotard en de revival12
van Kants Kritik der Urteilskraft uitdrukkingen van de filosofische
doorwerkingen van een laat-moderne variant van het esthetisch
dispositief. Foucaults ‘panoptische dispositief’ en
Deleuzes artikel over het surveillance-dispositief in Pourparlers13
benadrukken vooral de machtswerkingen die uit disciplinerende
(be)werkingen ervan voortvloeien. Guattari’s oproep wijst er
volgens mij juist op dat het esthetisch dispositief in zijn laatmoderne
vorm zijn zeggings- en overtuigingskracht aan het verliezen is. De
verschuiving waar Guattari op wijst en waarin – zoals ook bij
Lyotard en Derrida gebeurt - een nieuwe oriëntatie doorbreekt,
ligt daarom niet zozeer in het esthetische alswel in de verbinding met
een ethische en een micropolitieke component vanuit ecosofisch
perspectief: een ethico-esthetisch ‘paradigma’.14
Dit bevat zoals gezegd naast de gangbare
‘milieu’dimensie ook een sociale en een mentale
dimensie. 5 – Sociale ecologie:
dispositionele leidmotieven – Het
onverschillige “Bekijk ’t zelf maar!” en
vrijblijvende “Anything goes” zijn
opportunistische, hyper-individualistische doorwerkingen van een
esthetisch nihilisme dat het (gedesillusioneerde) rationele subject en
autonome individu in stand houdt. Grote Verhalen zijn in hun
repressieve (be)werkingen ontmaskerd en morele waarden uitgeleverd aan
een onstuitbaar waardenrelativisme. Maar in dit oppervlakkige en
geïsoleerde bestaan persisteert een onuitroeibare behoefte aan
algemene waarheden en aan verplichtende waarden. Deze behoefte drijft
individuen doorgaans terug naar uitgeleefde waarden, massamediale
stereotypen, door angst ingegeven vooroordelen of zelfbewuste egoismen.
Al was het alleen maar om geweld goed beargumenteerd te kunnen
bestrijden en sanctioneren en niet door ondermijnende zelfkritiek
iedere daadkracht te verliezen. Guattari richt zijn kritiek op deze
negatief-kritische variant van het nihilisme. In het door hem
geviseerde doorstane, creatief-affirmerende nihilisme wordt de
onmogelijkheid van laatste waarheden en waarden evenmin weggenomen. Ze
worden als noodzaak ervaren. Het zelfreflectieve besef dat waarheden en
waarden slechts door een tweevoudig mededelen, door een collectief
geleefde praktijk ‘body’ krijgen, vormt zijn
ethico-esthetische oriëntatie. Het inzicht dat ze voor alles
een praktijk zijn – of anders een ‘lege
referent’ oproepen – dus beweging en stroming zijn,
maakt dat ze nooit tot een algemeen, conceptueel geschraagde,
menselijke essentie kunnen worden verheven. Zo kunnen in een
veelvlakkig bestaan naast dissensus en heterogeniteit onmogelijkheid en
noodzaak probleemloos naast elkaar bestaan: het denken kan in de
mede-deling beleefd worden. Productieve spanningen tussen allerlei
vlakken vormen de uitgangspunten van een sociale ecologie waarin een
triplex mededelen - filosofisch, artistiek en politiek –
wordt nagestreefd. In een oppervlakkig bestaan uiten deze spanningen
zich doorgaans gewelddadig. In een veelvlakkig bestaan is geweld echter
geen afwijking, maar een gegeven dat een collectief gestileerde omgang
vereist. Het geweld van de afwijking wordt niet verdrongen of
ondergewaardeerd, maar als constituent van subjectivering geaccepteerd
en geaffirmeerd: passie, artistieke creativiteit, het kinderlijke en
waanzin vormen ‘proto-esthetisch paradigmata’. Ze
duiden op een ‘transindividuele, polysemische, animistische
subjectiviteit”(C 101). Guattari’s therapeutische
omgang met psychotische dividuen15 in La Borde geeft hem in dat
implosief geweld – in laatste instantie: doodsdrift
– “niet intrinsiek in het wezen van de menselijke
soort is ingeschreven” (DÖ 59). Voor collectieve
stileringen wijst hij op het werk van Sade en Céline: niet
de inhoud van hun boeken maar de maatschappelijke (be)werkingen ervan
zijn een uitdrukking van deze collectieve stilering. Zij zijn voor hem
geen aanstichters van (a)sociale, gewelddadige interacties, maar
“sleutelauteurs van een mentale
ecologie”(DÖ 59).16
Ik deel deze gemodificeerde sublimatiethese niet. Passolini’s
dood vergt een andere analyse. Wel onderschrijf ik Guattari’s
inzicht dat geweld als gegeven moet worden beschouwd – met de
eigen dood als onmogelijk maar noodzakelijk culminatiepunt - dat eerder
dan een biopolitieke technologisering een collectieve stilering of
bewerking, kortom een subjectiverings-praktijk behoeft.
a. subjectiver ingspraktijk: kennen en handelen
Bij Guattari wordt een filosofische grondintuïtie uitgewerkt
die Plato ooit bij monde van Socrates verwoordde. Zowel in het
“Ken uzelf” als in het “Kennis is
deugd” wordt een ethische verplichting van
‘conceptueel’ inzicht uitgesproken. Inzicht
verplicht. Hoewel kennis niet vanzelfsprekend tot deugd hoeft te leiden
– vaak is het tegendeel waar - in relatie met het
existentiële imperatief “Ken uzelf” wordt
wel aangegeven dat deze kennis voor Plato toch minstens een
verplichtende praktijk is. Daar deze praktijk in Plato’s
Politeia nog bemiddeld wordt door een hecht in de metafysica verankerde
moraal, is deze per definitie deugdzaam. Een moderne en kritische
vertaling van dit beproefde inzicht vinden we bij Marx:
“Kennis is macht” expliciteert de ideologische
grondslag van de deugdenmoraal. Ondanks de repressieve (be)werkingen
van ideologische kennis gelooft echter ook Marx nog in de objectiviteit
van kennis: als historisch-materialistisch gefundeerde wetenschap. De
collectieve belichaming daarvan in een emancipatoire klassenstrijd
produceert subjectiviteit, waarvan zoals we reeds zagen de kunstenaar
de niet-vervreemde pendant vormt. Recentelijk zijn het onder anderen
Habermas en Foucault geweest die een samenspel van kennis en macht als
constituenten van subjectivering hebben geanalyseerd. Habermas tracht
het project van de moderniteit nog te redden na “de
uitputting van het utopisch potentieel”, terwijl Foucault
vanuit zijn kritiek op het moderne subject teruggaat naar Griekse
‘zelfpraktijken’. Probeert Habermas met zijn
‘communicatieve handelen’ het intersubjectieve
domein van repressieve macht te vrijwaren, Foucault ziet in
intrasubjectieve aanzetten van ‘waarheidsspelen’ in
zelfpraktijken een mogelijkheid om macht en subjectivering positief en
productief te denken. Bij Habermas is kunst nagenoeg afwezig, terwijl
Foucault in een ‘bestaansesthetica’ zoals hij dit
subjectiveringsproces noemt, het esthetische centraal stelt.
Postmoderne tegenbewegingen - de homo- en vrouwenbeweging voorop -
hebben Foucaults inzichten gebruikt om hun strijd mede te delen. Maar
de radicaliteit van Foucaults inzicht, waarin het worden en niet een
definitieve toestand wordt benadrukt, heeft niet altijd weerklank
gevonden. Als snel werd beweging een Beweging met een eigen politiek
correcte ideologie, die niet langer als strategisch en voorlopig werd
ervaren. In Guattari’s termen laat dit worden, dit
‘minoritairiseren’ zich vertalen als een
transversaal en rizomatisch vertakken en kruisen van intensiteiten die
als (be)werkingen van mede-delingen (agencement
d’énonciation) de vastheid van een altijd
voorlopige identiteit aannemen: mededelen vindt (zijn) plaats op een
verdichtingsvlak (plan de consistance) dat naar alle zijden open blijft
staan. Mede-delen is gemeenschappelijk handelen op grond van gedeelde
waarden. In de verwoording en voorlopige identificatie van dit proces
krijgen zij een discursieve expressie. Conceptualiteit en
georiënteerd handelen, kennis en dat wat bij Socrates deugd,
bij Marx solidariteit, bij de vroege Habermas nog
‘Interesse’ en in Foucaults vertaling productieve
machtwerkingen heet, staan niet tegenover elkaar, maar vormen twee
kanten van de medaille. b. dis/positie: gevoel
als misplaatst begrip Guattari spreekt zijn lezer
op een ethico-esthetisch kwaliteit aan en geeft aan hoe deze in
verhouding staat tot de conceptualiteit van vertogen. Maar hoe
verhouden beide zich tot de derde component: affectiviteit? Kortom, hoe
hangen in sociaal ecologisch opzicht waarnemen en kennen samen met
beroerd worden? Zou een dispositief, voordat het begrepen –
en verlaten - wordt, niet eerst ‘onbewust’ op
affectief vlak doorwerken? Ik zou de term
‘dispositief’ nog eenmaal willen doorlichten om
deze vraag te exploreren. Eerder merkte ik al op dat de
atrofiëring van een dispositief een vacuüm
creëert, waarin een nieuwe oriëntatie zich
uitkristalliseert. Dit vacuüm bevindt zich niet tussen twee
dispositieven, hoe verleidelijk deze gedachte van het
‘tussen’ ook is: dit zou een derde positie
vooronderstellen, waarmee we voor we het beseffen weer belanden in een
dialectiek die Guattari juist afwijst. (DÖ 49) Dit
vacuüm wordt – zoals de oneigentijdsheid van het
“out of joint” – vaak als een gebrek aan
manoeuvreerruimte opgevat. Maar kan het niet als een productief
misplaatst zijn worden ervaren: als een dis-positie? De
mededeelbaarheid van dit misplaatst zijn, van deze minoriteit ligt op
een ander vlak dan dat van uitgewoonde concepten. Voordat een ander -
‘principieel’ voorlopig - mededelen al praktiserend
wordt uitgevonden, heeft de mede-deling wellicht al een
spatio-temporele kwaliteit, zij het niet op het discursieve vlak. Is
het niet mogelijk dat deze kwaliteit zich in een niet-discursief te
bezetten tijd/ruimte ontwikkelt, zoals Freud ooit met zijn Onbewuste
viseerde: een ‘dispositie’vlak van gevoelens,
neigingen of affecten? De term ‘dispositie’ duikt
sporadisch op in Guattari’s teksten en is dan altijd met
affectiviteit verbonden. Zo heet het in Les Trois Écologies
dat een wetenschappelijke verklaring van subjectiviteit zelf
“een dis-positioneel in scene zetten” inhoudt, dat
“in ‘tweede’ instantie een discursief
begrip toelaat” (DÖ 27). Doorgaans wordt de aandacht
verschoven van affecten naar concepten met een hegeliaanse pretentie:
de mede-deling ontplooit affectiviteit. Guattari zelf benadrukt echter
de complementariteit. Ik geef de voorkeur aan supplementair.17 In
Cartographies schizoanalytiques wijst hij erop dat de actieve kracht
van een affect de vraag naar “een dis-positie van
mededeling” (CS 254) opwerpt: het affect – als
gevoel – zet vanuit zijn eigen werkingen aan tot handelen.
Dit roept Lyotards gebruik van de term ‘aisthesis’
in herinnering: in deze ‘waarneming’ speelt
affectiviteit eveneens een rol.18 Affect noemt Guattari zelfs een
‘proto-énonciation’ wat affiniteit met
Lyotards ‘affect-zin’ suggereert. Kortom, affecten
dispositioneren op tweevoudige wijze concepten: vanuit het begrip is
het affect misplaatst, maar dit misplaatst-zijn zelf is mede-deelbaar
en mede-deelzaam. c. leidmotieven: collectief
handelen en affectieve identiteit Met de
afwijzing van het totaliseringconcept wordt ook het verlangen naar
oneindigheid afgewezen. (C 37) Eindigheid komt als limiet in beeld.19
De eindigheid van waarheden en waarden maakt dat ze niet algemeen
toepasbaar zijn en dat ze vooral als collectieve, dissensuele
belichaming (be)werken. Als het eindigheidsbesef veronachtzaamd wordt,
wordt elke sociale samenhang – hoe beschaafd en rationeel ook
– die geen stilering van het geweld toelaat, uiteindelijk een
vorm van louter overleven: een survival of the fittest in de vorm van
een panische hypervitaliteit, het verkeren in alle staten van
paraatheid, bedacht op elke ondermijnende inbreuk. De competitiestrijd
op macropolitiek vlak van Guattari’s Geïntegreerd
Wereld Kapitalisme is wellicht de meest omvattende uitdrukking.
Kleinschalige levenspraktijken die de aanblik van traag overleven
bieden, zouden echter als collectieve stilering van de
onvermijdelijkheid wel eens een hogere ethico-esthetische kwaliteit
kunnen hebben. Als normaliteit en zelfdiscipline uitkomsten zijn van
collectieve (be)werkingen die in menswetenschappelijke praktijken
geïndividualiseerd en geïnterioriseerd worden, werpt
dit dan enig licht op Guattari’s notie
‘ritornello’, dat hier met
‘leidmotief’ is vertaald: is dit een kleinschalige,
repetitieve ritmering of een crypto-ritueel? Het repetitieve karakter
ervan zou dan teruggaan op rituele ritmeringen: bijvoorbeeld het door
het koor gezongen refrein van de Griekse tragedie. Om op de
veelvlakkige (be)werkingen zicht te krijgen is het vereist
“een
continuüm te conceptualiseren dat zich beweegt van het kinderspel
en de provisorische ritualiseringen die pogingen van psychopathologisch
herstel van ‘schizoide’ werelden begeleiden, via de complexe
cartografieën van de mythe en de kunst, helemaal tot aan de weelderige
speculatieve bouwsels van de theologie en de filosofie, die getracht
hebben dezelfde dimensies van existentiële creativiteit te begrijpen”(C
107/108).
Zo zelfdiscipline een
modern-individualistische variant is van een collectief ritueel, zou
normaliteit dan een moderne variant zijn van het sociale gedrag dat
voorheen in collectieve rituelen werd geproduceerd en gepraktiseerd?
Dan zijn deze intrinsieke (be)werkingen leidmotieven. Is het een
overweging waard deze op te vatten als steeds de fysieke, steeds
terugkerende ritmeringen die identiteit, normaliteit en – op
mededelingsvlak – subjectiviteit schragen? In het moderne en
postmoderne samenleven werken naar mijn mening dit soort leidmotieven
nog op allerlei manieren door. De minst herkenbare vormen zijn wellicht
stereotypisch taalgebruik, routineus, ongereflecteerd handelen en
gewoonten. In positieve zin zijn dit gemeenschapsstichtende
gedragingen, De hyperindividualistische pathologische uitingsvormen
dienen zich aan als neurosen. Routineuze handelingen – van
tandenpoetsen, het wekelijkse bezoek aan de bingo of houseparty, de
tweemaandelijkse vernissage - kunnen dwangmatig worden zodra de door
het samenleven opgelegde samenhang – het samen-leven
– niet meer vanzelfsprekend werkt en een overcompensatie is
vereist. Neurose is dan een negatief leidmotief dat op het subjectieve
vlak het panische handelen structureert en samenhang geeft. Evenals
conventioneel verslavingsgedrag wordt subjectiviteit een panische,
rituele praktijk, die bij de minste of geringste inbreuk op deze
ritmering uit elkaar valt. Guattari opent daarentegen het zicht op een
productieve en positieve werking van leidmotieven. Ik zou willen
voorstellen ze op te vatten als uiteenzettingen van affecten:
leidmotieven zijn psycho-sociale disposities. Ze vormen evenals
affecten een ‘inter’ waarbinnen subjectiviteit
plaatsvindt: zij zijn door hun betrokkenheid
‘primair’ inter-esse. In Mille plateaux heet het
leidmotief een intermezzo, een ‘milieu’.
Conceptualisering en verbeelding vinden misschien pas (hun) plaats als
affecten fysiek en collectief als leidmotieven worden uiteen-gezet.
Door deze tussen’positie’ zijn deze affecten per
definitie dispositioneel. ‘Ritornello’ als een
kleinschalige ‘wederkeer’ – om met
Nietzsche te spreken - wordt door (ver)beelding gesynthetiseerd en door
vertogen op begrip gebracht. In een triplexe (be)werking krijgt
affectiviteit samenhang en wordt deze herkenbaar als identiteit:
"De
paradox waar de esthetische ervaring ons voortdurend naar
terugverwijst, is dat deze affecten, als een modus van
existentiële waardering, onmiddellijk zijn gegeven, ondanks,
of los van het feit dat indicatieve kenmerken en descriptieve
leidmotieven noodzakelijk zijn om hun bestaan te catalyseren in het
veld van representatie”. (C 93)
Zijn deze noodzakelijke
‘representatiespelen’ vergelijkbaar met Foucaults
‘waarheidsspelen’? In ieder geval lijken beide mij
creatief-affirmatieve transformaties van kleinschalige uitdrukkingen
van dat wat hierboven ‘dispositief’ is genoemd. Zou
de vertaling naar het micropolitieke niveau van de disposities Guattari
impliciet hebben bewogen om zijn ‘dispositief’ als
mede-deelbare paradigmata te presenteren? Deze repetitieve
(be)werkingen, hoe onvoorspelbaar ook, leiden op kunst-matig vlak tot
een identiteitservaring, waarin opposities teniet worden gedaan:
“een
blok van percepten en affecten, als een esthetische compositie, brengt
in dezelfde transversale flits het subject en het object, het zelf en
de ander, het materiële en het onlichamelijk, het ervoor en
het erna samen"(C 93). Zou
deze discursief niet te vatten, gemeenschappelijke (ver)beelding de
mededeelbare grondslag kunnen vormen van waarheden en waarden die
subjectiveringen zeggings- en aantrekkingskracht verlenen?
6 – Mentale ecologie: zelfreferentiële bestaansgrond
– Geen cartesiaans “cogito
ergo sum” dus, maar een “affectus ergo
sum”, zoals Julia Kristeva in Liefdesgeschiedenissen (1983)20
voorstelt. Een ‘affectus’ als knooppunt van een
‘inter’ waarin leidmotieven identiteit ritmeren en
de verbeelding deze synthetiseert. Hoe laat dit zich op existentieel
vlak begrijpen? Is er een samenlevingsvorm waarneembaar die zich vanuit
deze mentaal-ecologische optiek laat her-denken? En wat blijft daarin
van het vertrouwde cogito, van het “ik denk” over
als het “ik ben” tot een ‘zijn’
van het ‘inter’, tot inter-esse wordt? Ik zou voor
een laatste verheldering kort nog twee esthetische componenten van het
ethico-esthetische dispositief willen uitwerken: stijl en virtualiteit.
Ik meen dat Guattari, voorbij opposities en dualiteiten, een collectief
ingebedde stilering viseert van een ‘tussen’ of,
zoals ik hiervoor reeds aangaf, van een onbeslisbaar midden tussen
waarnemen en voor waar nemen als een ‘tussen’ dat,
zoals gezegd, vandaag de dag door overleefde tegenstellingen nog steeds
aan de blik wordt onttrokken. a. inhoud en
expressie: levensstijl Welke ethico-esthetische
samenlevingsvorm binnen een micropolitieke interactiviteit staat
Guattari voor ogen? Opnieuw biedt Foucaults referentiekader uitkomst.
In diens notie ‘bestaansesthetica’ of levensstijl
levert ‘stijl’ een ecosofische expressie. Dit kan
afgeleid worden uit Guattari’s kritiek op de aristotelische
tegenstelling materie-vorm. Guattari laat namelijk met de cartesiaanse
lichaam-geest dualiteit tevens een tweetal aristotelische
dichotomieën achter zich, die nog in de marxistische
dialectiek doorwerken: materie-vorm en potentie-werkelijkheid. Hij
verdisconteert het besef van historiciteit en eindigheid van iedere
waarheid en waarde in zijn voorstel om de eerste tegenstelling te
vervangen door het supplementaire begrippenpaar
‘inhoud-expressie’. ‘Inhoud’
staat niet voor een ruwe, ongevormde materie, maar voor reeds
cultuur-historische gevormde stof: ‘leven’ onder
bepaalde omstandigheden in een bepaalde tijd.21 De stilering van
‘het’ leven begint nooit bij een nulpunt: voordat
we ook maar ‘ik’ kunnen zeggen, zijn we al in vele
geschiedenissen en vertogen ‘geworpen’ –
om met Heidegger te spreken. Dit geworpen-zijn houdt in dat het leven
als ongevormde materie niet bestaat. ‘Inhoud’ heeft
dus altijd al een vorm. ‘Expressie’ of uitdrukking
staat niet tegenover deze inhoud, maar drukt collectieve (be)werkingen
van deze vorm uit. Inhoud en expressie zijn dus geen tegenstelling,
maar supplementaire gestalten van samenhangende (be)werkingen die
aangeduid worden met de notie ‘stijl’. Als er over
levensstijl wordt gesproken dan is de verleiding groot om deze als een
stilering door ‘iemand’ van
‘iets’ op te vatten. De meest voor de hand liggende
kandidaat voor het ‘iets’ is ‘het
leven’ en voor iemand ‘een autonoom
individu’ of ‘ik’. Dit noem ik echter
‘lifestyle’: waar onder de waren. Bij Guattari is
‘het’ leven al een gevormde materie en is het
autonome individu een veelvlakkige samenhang, waar hij op
foucaultiaanse wijze drie determinanten onderscheidt:
één komt van buitenaf (macht),
één van binnenuit (kennis) en
één beweegt zich tussen de vlakken:
zelfreferentialiteit. Het is deze zelfreferentialiteit die in het
proces van subjectivering een doorslaggevende rol vervult:
zelfreflectie. De supplementariteit in een stijl bestaat hierin dat de
uitdrukking de inhoud vormt en dat inhoud dus slechts als uitdrukking
kan verschijnen. Ze van elkaar lostrekken is echter een metafysische
ingreep: de inhoud bestaat niet vóór de
uitdrukking. Evenmin gaat de inhoud helemaal op in de uitdrukking: er
blijft een verschil bestaan waardoor de stilering aan een
(zelf)reflec-tie kan worden onderworpen. Inhoud geldt pas als criterium
voor de uitdrukking vanuit het stileringsproces. Zoals in de bespreking
van het dispositief werd opgemerkt werkt zelfreflexiviteit veranderend.
Deze reflectie is een noodzakelijke voorwaarde voor creativiteit. Maar
deze kan niet geheel op het conto van een ‘ik’
worden geschreven: de doorwerkingen van het hier en nu - de
spatiotemporele gesitueerdheid - en van het mede-delen met anderen
constitueren de ‘zelf’reflectie. Evenals in de
‘zelfpraktijken’ van Foucault wordt het zelf altijd
tegelijk door zichzelf en door anderen be-werkt. Kortom, lifestyle is
nog geen (samen)levensstijl. Lifestyle, om het maar eens onaardig te
formuleren, is in negatieve zin esthetisch: oppervlakkig, a-politiek,
hyperindividualistisch. Een levensstijl is veelvlakkig, micropolitiek
en dividueel. b. zelfreferentialiteit :
potentie-werkelijk èn actueel/virtueel
In Foucaults oproep te ‘worden’ in plaats van te
zijn klinkt een Deleuzo-guattariaans stromen en bewegen door: in het
homo-worden weerklinkt het vrouw-, dier- of minoriteit-worden. Maar het
gaat bij dit worden niet om een potentie die verwerkelijkt moet worden
om geschiedenis te maken. Net zo min als er sprake is van een
aristotelisch hylemorfisme (stof-vorm) is het potentie-realiteit
dualisme doorslaggevend. Zowel de christelijke als de
hegeliaans-marxistische transformatie ervan veronderstelt een
lineair-progressieve tijd. Dit is een ontwikkelingsgeschiedenis die
uitmondt in een voltooide werkelijkheid: het Rijk Gods op aarde, de
burgelijke rechtsstaat, het Derde Rijk of de communistische
samenleving. Dit ontwikkelingsperspectief is bij Guattari wel in
micropolitiek opzicht aanwezig – hij viseert immers een
politiek van de bevrijding - maar dit perspectief laat zich niet meer
tot een enig ware geschiedenis totaliseren. Micropolitieke
interactiviteit is een veelvlakkig gebeuren in een hier en nu, een
hiernumaals of een ‘actualiteit’. Met het
ogenschijnlijk tegengestelde ‘virtualiteit’ vormt
‘actualiteit’ een reflectieve dynamiek die als het
ware haaks op de lineair-progressieve tijd staat: het is een
oneigentijdse kwaliteit. Actualiteit verwijst naar
‘agere’ en ‘actus’:
(be)handelen. 22 De term gaat terug op het Aristotelische
‘energeia’ (kracht) en
‘entelecheia’ (voltooiing). In de
aristotelisch-thomistische traditie is actualiteit als werkelijkheid
nog verbonden met een vanuit essenties gedachte potentialiteit. Ik vat
actualiteit in Guattariaanse zin echter op als een (be)handeling en
(be)werking – ‘in actu’ – van
reeds gevormde, maar nog niet gestileerde materie: het (dagelijkse)
samen-leven. Iets concreter en historischer: deze specifieke stilering
neemt een aanvang in de loop van de 19e eeuw en hangt samen met een
toenemende mediale reflectie op het maatschappelijke en wereldgebeuren.
De 19e eeuw is de eeuw van de natie-staat en van de massa’s.
Actualiteit wordt een sociaal-politieke categorie zodra media zoals
kranten of tijdschriften - in de 20e eeuw vervolgens radio en
bioscoopjournaal, televisie en World Wide Web - de veelheid van
gebeurtenissen in wereldhistorische perspectief plaatsen en
reflecteren: de krantenkop en het nieuws-item zijn aanvankelijk slechts
weergaves van één singuliere gebeurtenis. Deze
kan echter wereldnieuws worden door de koppelingen met andere
nieuwsfeiten en door inwerkingen op, doorwerkingen in en bewerkingen
van het collectieve bewustzijn en gedrag van de infoconsumenten waar
iedereen door de verbreiding van onderwijs onvermijdelijk toe gaat
behoren. Actualiteit is een gestileerde – en vanuit
waarnemingsperspectief: disciplinerende - werkelijkheid. Deze
werkelijkheid komt steeds minder voort uit noodzakelijk te realiseren
essentialistische potenties of mogelijkheden. De zelfreflectieve
werkelijkheid die tegenwoordig actualiteit heet, realiseert –
als begrijpen en verwerkelijken – geen mogelijkheden maar
virtualiteiten. Het kernwoord van virtueel – het
aristotelisch-thomistische ‘virtus’ –
betekent allereerst deugd. Het handelingsaspect van kennis duikt weer
op. Voor de Guattariaanse context is een andere betekenis van
‘virtus’ van groter belang:
‘kracht’ of ‘werking’.23 Het
veelvlakkige hiernumaals bevat virtueel een actualiteit die fysiek
werkelijk kan worden, maar die ook als virtualiteit reëel is:
‘virtual reality’ is meer dan een gedachte, een
idee, een droom, een visioen, een intuïtie, een visie, kortom
schijn. In hun (be)werkingen van een materiële werkelijkheid
scheppen ze alle een actuele, gereflecteerde werkelijkheid. Maar daarin
is het besef van een andere actualiteit altijd aanwezig: hoe
overweldigend de simulatie ook is, heel ver weg blijft de gedachte aan
een lichaam dat zich in een fysieke ruimte beweegt doorwerken.
Actualiteit, zou ik willen stellen, is een stilering van het
dagelijkse, aan de mediale waarneming onttrokken leven tot
micropolitieke werkelijkheid. Deze werkelijkheid is niet de voltooiing
van een potentie, maar één van de actuele
realiteiten in een veld van werkelijke virtualiteiten van het
hiernumaals. “Het mogelijke
is nooit werkelijk, ook al kan het actueel kan; echter, hoewel het
virtuele niet actueel is, is het niettemin werkelijk. In andere
woorden, er zijn verscheidene huidige (actuele) mogelijkheden waarvan
sommige in de toekomst zullen worden verwerkelijkt; daarentegen zijn
virtualiteiten altijd werkelijk ( in het verleden, in de herinnering)
en kunnen ze worden geactualiseerd in het heden” 24
Virtualiteit krijgt als
een complex van vluchtlijnen een subversieve kwaliteit en vormt een
reservoir voor creativiteit dat na de “uitputting van het
utopisch potentieel” kan worden aangeboord. Actualiteit en
virtualiteit kennen geen lineaire uiteenzetting of causaliteit
– dan zou virtualiteit weer potentialiteit zijn –
maar zijn beide tegelijk werkzaam als reflecterende mede-deling. Het is
niet geheel van zin verstoken om niet alleen een dispositief, maar ook
een als dis-positie gedachte affectiviteit virtueel en de doorwerkingen
en (be)werkingen ervan actueel te noemen: een affect is een
gedispositioneerde mede-deling die een micropolitieke interactiviteit
bestemt. Een verdichtingsvlak is eveneens virtueel, de expressie ervan
– als een specifieke organisatie van een complex van
collectieve (be)werkingen – actueel.25 Of in
Guattari’s meta-modellisatie: Fyla en Stelsels zijn potenties
van respectievelijk Stromingen en Bestaansgronden, die daarvan de
werkelijke uitdrukkingen zijn. Fyla en Stromingen zijn op hun beurt
actuele verschijningsvormen van Stelsels en Bestaansgronden die
virtueel zijn. Dit alles verklaart enigszins Guattari’s
uitspraak dat "alle waardesystemen -
religieus, esthetisch, wetenschappelijk, ecosofisch –
zichzelf installeren in de machinieke interface tussen het noodzakelijk
actuele en het mogelijk virtuele"(C 52/3).
Het snijpunt van het
actuele en de materiële werkelijkheid is een gebeurtenis: de
nulgraad van het bestaan.26 Als supplementair begrippenpaar duidt
actualiteit/virtualiteit dus op een reflectieve verhouding tot het
complex van materiële gebeurtenissen of
‘événements’. De realiteit
van een gebeurtenis is tegelijkertijd actueel en virtueel. Actueel als
onderdeel van een reeks gebeurtenissen, vergelijkbaar met Lyotards
finaliserende inhakingen van zinnen. Virtueel als het dispositioneel
gebeuren dat Lyotard als ‘zin-affect’ en Guattari
als ‘proto-mededeling’ aanduidt.
c. ‘agencement’ d’énonciation:
(be)werkingen van mede-deling In welke relatie
staat ten slotte deze actualiteit/virtualiteit tot het
‘agencement’ en de subjectiveringspraktijken?
Handelen veronderstelt in iedere geval niet één
maar vele sturende krachten: (be)werkingen op conceptueel, perceptief
en affectief vlak. Dé sturende instantie (agent) bestaat
slechts virtueel. De ‘agent’ die op het kruispunt
van territorialiserende segmentatielijnen en deterritorialiserende
vluchtlijnen druk met zijn armen zwaaiend de aandacht probeert te
trekken – het intentionele, zelfbepalende subject met zijn
beredeneerde verlangens – is slechts
één verabsoluteerde cultuur-historisch gebonden
uitdrukking van deze ‘agencement’. Voor de Grieken
waren het de Olympische goden: “Muze, vertel mij het
verhaal” begint Homerus zijn epos over de thuisreis van
Odysseus. God, engelen of duivels zijn christelijke varianten.
Postmoderne individuen laten zich weliswaar inspireren door hun beelden
en weten dat onbewuste drijfveren en gevoelens meespelen, maar
uiteindelijk willen zij zich, als het uitkomt, nog steeds
verantwoordelijk weten voor hun daden. Ethische verantwoordelijk blijkt
echter meer en meer op juridische aansprakelijkheid neer te komen.
Toerekeningsvatbaarheid wordt een kwestie van berekening. Of er een
‘laatste beweger’ is en wat deze
‘onbewogen beweger’, zoals Aristoteles hem
kwalificeert is, is bij gebrek aan Grote verhalen niet langer
definitief vast te stellen, ook al blijft de behoefte aan deze
‘auto-mobilist’.onverminderd doorwerken. Soms zijn
het idealen of denkbeelden, dan weer intuïties, aandriften,
beroeringen of gevoelens die een handelingscomplex samenhang geven. De
‘agent’ als sturende kracht kan voelbaar zijn als
een onbestemd verlangen, voorstelbaar als een object gerichte wens en
denkbaar als een door rationele overweging gestuurd principe. Affecten,
percepten en concepten (be)werken elkaar ‘binnen’
een individu, maar zijn altijd ook betrokken op anderen en op de wereld
der dingen. Handelen is eerst dividueel en dan pas intersubjectief.
Mede-delen is daarom ‘intrasubjectief’ noch
‘intersubjectief’. Voordat er een individu is, is
er eerst een ‘tussen’. Het ongedachte midden zal
per context en situatie verschillen, ook al is het uitgewerkte
resultaat – de gëeffectueerde actualiteit
– doorgaans eenduidig te identificeren door middel van een
naam die in het geboorteregister en politierapporten is opgeschreven.
Precies tegen de haast onvermijdelijk procedure van deze identificatie
verzet Guattari zich: tegen de logica van het uitgesloten midden en het
binairisme. “De symmetrie
van de schaal, de transversaliteit, het pathische niet -discursivieve
karakter van hun (affecten, ho) expansie: al deze dimensies verwijderen
ons van de logica van het uitgesloten midden en sterken ons in onze
afwijzing van ontologisch binarisme die we voorheen hebben
gekritiseerd."(C 50) 7
– Het midden als zelfreferentiële bestaans-grond
– Guattari richt zijn aandacht op
“scheppende kernen van autopoëtische
consistentie” (C 105). De consistentie of vastheid geeft
subjectiviteit ‘body’ als territorium of grond
wordt het door affecten doorkruist en door concepten in kaart gebracht.
De affecten zijn als nomaden die er zwervend doorheen trekken zonder
zich ook maar een moment ontheemd te voelen. Niet de diepte of
oppervlakte van de grond telt, maar het veelvlakkige ervan. Het
middelpunt van deze ‘grond’ is een belichaamde
dis-positie: “Een wereld
kan slechts gevestigd worden op voorwaarde dat zij bewoond wordt door
een middelpunt, een deconstructivistisch, detotaliserend en
deterritorialiserend punt, vanwaaruit zich een subjectieve
positionaliteit belichaamt.”(C 80)
Want hoe je het ook
wendt of keert: lichamelijke samenhang vereist een – zij het
principieel voorlopige - positie. In het nomadisch doorkruisen van het
milieu wordt subjectivering geritmeerd door leidmotieven. Ik zou
geneigd zijn er aan toe te voegen dat het milieu aan de posities
‘voorafgaat’, ware het niet dat de tijd van dit
‘midden’ of ‘tussen’
– evenals die van het virtueel/actuele nooit samenvalt met
een modern-lineaire tijd: het kent geen ontwikkelingsgeschiedenis. Zijn
plaats kent geen ‘coördinaten’. Als het
zijn plaats al kent, dan is deze kennis dispositioneel of misplaatst.
Dispositionele affecten ritmeren de spatio-temporele kwaliteit van het
‘midden’. Ook zij gaan ‘vooraf’
aan iedere (op)positie. Het midden is dus niet als een goede plaats
– een utopie - te fixeren. Het is hoogstens te traceren als
verplaatsing. Virtueel bezien is het (een) plaats (uit)vinden en tijd
maken. Het ‘tussen’ bestaat als
‘inter-esse’. Het is deze betrokkenheid van waaruit
Guattari zich teweer blijft stellen tegen de opposities en dualismen
die het westerse denken millennia lang hebben bespookt.
“Bestaan,
als een deterritorialiseringsproces, is een specifieke intermachinieke
werking die zichzelf richt op de bevordering van enkelvoudige existentiële
intensiteiten. En ik herhaal, er is geen algemene syntaxis voor deze
deterritorialiseringen. Existentie is niet dialectisch, niet representatief.
Het is nauwelijks leefbaar!"(C 52)
Subjectivering als
een experimentele praktijk: op affectief vlak als een in- en uitstromen,
op perceptief vlak als een verbeelden van deze transversale stromingen
en op conceptueel vlak als een discursief mede-delen van de consistentie,
coherentie en continuïteit ervan Subjectiviteit als kunst-matig
resultaat van mede-delingspraktijken. Het is waar: Guattari laat in
het midden wat deze gemeenschappelijke, veelvlakkige bestaansgrond
uiteindelijk schraagt. Maar toch heeft ook hij niet kunnen nalaten
dit ‘punt’ of dit ‘gebeuren’ een naam te geven:
C h a o s m o
s e
N o t e n
“ONTWERPT, VERWORPENEN DER AARDE” pp. 115-141
1 – Deze triplexiteit dient niet dialectisch te
worden opgevat. Het begrip of concept speelt wel een rol, maar is niet
de laatste toetssteen, zoals bij Hegel het geval is. Zie: DÖ
49. 2 – Deleuze analyseert vanuit deze
optiek het werk van de schilder Francis Bacon. Zie: Gilles Deleuze,
Francis Bacon. Logique de la sensation. Edition de la
différence, Parijs 1981. 3 –
Het gebruik van de term ‘subjectiviteit’ blijft
problematisch. Het is weliswaar niet meer het transcendentale subject
van Kant, maar toch blijft door deze term de kentheoretische dimensie
een bevoorrechte rol spelen. Een welwillende lezing van
Guattari’s voorstel ‘subjectivering’
roept Foucaults latere zelfkritiek in gedachten: deze meende dat hij in
zijn subjectkritiek over het hoofd had gezien dat er in de loop van de
westerse geschiedenis telkens weer subjectiviteiten zijn geproduceerd.
4 – Foucault en Deleuze bespreken vanaf het begin
van de jaren zestig elkaars werk regelmatig. Zo bespreekt Deleuze
Foucaults Surveiller et punir (1975) in een artikel met de titel:
“Surveiller et punir: Geen schrijver maar een nieuwe
cartograaf” (vertaling in: Te Elder Ure 29, pp. 635-658). In
1971 werken ze samen in een commissie die de hervorming van het
gevangeniswezen voorbereidt. Zie verder: Didier Eribon, Michel Foucault
(1926-1984) Flammarion, Parijs 1989, p. 274. 5
– Zie: Henk Oosterling, De opstand van het lichaam Over
verzet en zelfervaring bij Foucault en Bataille. SUA, Amsterdam 1989,
p. 139. 6 – Zie: Michel Foucault, De
wil tot weten.Geschiedenis van de seksualiteit 1. SUN, Nijmegen 1984,
p. 105. 7 – Zie: Michel Foucault/Gilles
Deleuze, Nietzsche als genealoog en als nomade. SUN, Nijmegen 1981, p.
57.
8 – Zie: Jean-François Lyotard, “One thing at stake
in women’s struggle” (1978) in: The Lyotard Reader Basil
Blackwell, Cambridge (Mas.) 1989, p. 118. Deze theorie-fictie is vergelijkbaar
met soortgelijke kentheoretische deconstructies, zoals Foucaults ‘waarheidsspel’,
Derrida’s ‘deconstructieve schriftuur’ en Baudrillards
‘fatale strategieën. Zie verder: Henk Oosterling, Door
schijn bewogen. Naar een hyperkritiek van de xenofobe rede. Kok
Agora, Kampen 1996, pp. 581, 588.
9 –
Het 19e eeuwse Gesamtkunstwerk is een mislukte, moderne poging om deze
integratie vanuit de kunst tot stand te brengen. Zie: Udo Bermbach, Der
Wahn des Gesamtkunstwerks. Richard Wagners
politisch-ästhetische Utopie. Fischer Verlag, Frankfurt a/M
1994; zie ook: Harald Szeemann e.a. (red.), Der Hang zum
Gesamtkunstwerk. Europäische Utopien seit 1800. Verlag
Sauerländer 1983. 10 – Zie
voor deze iets te simpele interpretatie, waarin overigens wel een
kritische intuïtie wordt aangezet, het door Siebe Thissen en
Andreas Broeckmann besproken artikel van Richard Barbrook.
11 – Ik kan dit in dit kader slechts kort aangeven. Zie verder:
Oosterling, Door schijn bewogen, o.c., Deel
III, pp. 495- 650.
12 – Zie: Henk Oosterling, “Kritiek van
de politieke rede: Lyotards (af)tastende denken” in: Jacques
Tacq (red.), Een hedendaagse Kant. De invloed van Immanuel Kant op
contemporaine denkers. Boom, Amsterdam 1997, pp. 139-164.
13 – Zie: “Post-scriptum sur les
sociétés de controle” in: Pourparlers
1072-1990. Minuit, Parijs 1990, pp. 240-247. 14
– De amerikaanse vertaling voegt het zelfs als ondertitel aan
de hoofdtitel toe, zodat over het morele gehalte van
Guattari’s denken geen misverstand kan bestaan.
15 – Als een in-dividu ‘niet-deelbaar’
betekent, dan zijn schizofrenen ‘dividuen’. Of
esthetisch dispositioneel geformuleerd: di-videre: twee-zieners.
16 – Dit strookt weer met zijn opvatting dat van
literatoren vaak meer over het innerlijk te leren valt dan van
psychologische analyses, wat eens te meer een verschuiving van het
menswetenschappelijke naar het ethicoesthetische dispositief aangeeft.
(DÖ 26)
17 – Zie: Door schijn bewogen, o.c.,
p.454/539/649.
18 – Zie
daartoe: Jean-François Lyotard, “Anima
minima” in: Moralités postmodernes.
Galilée, Parijs 1993, p. 204. 19
– Als Kants
‘’Totalität’ en
‘Gesamtkunstwerk’ limietgestalten zijn, dan is
“Anspruch auf Totalität” en
“Hang zum Gesamtkunstwerk” een
discursieve en affectieve uitdrukking van dit verlangen. Zie: Henk
Oosterling, “Idealisme: idee, ideaal, ideologie,
ideelogistiek. Een ideeëngeschiedenis/Idealism: Idea, Ideal,
Ideology, Logistics of Ideas. A History of Ideas” in: De
wereld moe(s)t anders; over grafisch ontwerpen en idealisme/ The World
must change; on graphic design and idealism. Leonie ten Duis/Annelies
Haase (red.), Amsterdam 1999. 20 – Zie:
Julia Kristeva, “Ego affectus est” in:
Liefdesgeschiedenissen. Een essay over verleiding en erotiek. Contact,
Amsterdam 1991, pp. 173-193. 21 – Zo
dient het meest algemene vlak ‘fylum’ evenmin
verward te worden met een kosmische oersoep; deze is vanuit het
viervlak slechts als ‘lege referent’ te
extrapoleren, maar maakt er geen deel vanuit. 22
– Het latijnse grondwoord ‘agere’
– met als voltooid deelwoord ‘actus’ -
heeft vele betekenissen, maar de meeste geven uitdrukking aan een
causerende werking: iets in beweging brengen of tot iets anders
aanzetten, zoals het opdrijven van een kudde. 23
– Virtueel was in de scholastische filosofie een tussenterm
tussen actueel (formeel) en nominaal (louter verschijning): het was dus
niet louter schijn, maar een eerste vorm-principe. Zo was de ziel de
actuele vorm van het lichaam. Maar virtueel werd bijvoorbeeld ook
gebruikt om vergissingen te kwalificeren die per ongeluk tot
ontdekkingen leidden: vanuit zijn doorwerking is het virtuele als
actualiteit werkelijk. 24 – Aldus de
beschrijving van Deleuzes verwerking van deze thematiek. Zie: Michael
Hardt, Gilles Deleuze. An Apprenticeship in Philosophy. UCLPress,
Minnesota/Londen 1993, p. 17. 25 – Bij
Foucault vindt een soortgelijke verschuiving naar het virtuele en
actuele plaats: machtverhoudingen heten nu eens puissance, dan weer
pouvoir. De laatste zijn de uiter-lijke machtsstructuren die
doortrokken zijn van krachtsverhoudingen, die een virtueel karakter
hebben. Kracht, met andere woorden, kan slechts gedacht worden vanuit
gegeven machtverhoudingen, maar deze ontlenen hun dynamiek aan de
krachten die nooit volledig geterritorialiseerd kunnen worden.
26 – Zie voor Deleuzes uitwerking van de
problematiek van virtualiteit en gebeurtenis: Gilles Deleuze, The Fold.
Minneapolis, Minnesota 1993, resp. 104-110 en 76-82.
-
1998 "Ontwerpt,verworpenen der aarde, ..!. Guattari's
ethico-esthetisch paradigma" |