EINDE
VAN HET THEATER
Naar
een hypocriet theater
In de zesde eeuw voor C. ontwikkelt
zich uit de extatische rite rond Dionysos en de aardgodin Demeter
een reizang. De bokken die Dionysos omringen, zingen hem toe. Uit
deze dithyramben ontwikkelt zich geleidelijk aan een dramatische structuur,
die als satyr of bokkenspel geschiedenis zal maken. Deze carnavaleske
vertoning wordt door Aeschylos gepolijst en gevormd tot dat wat heden
ten dage bekend staat als de tragedie. Lang nadat de rituele context
met zijn offers, waarin in de lente de gemeenschap met god van de
vruchtbaarheid, de waanzin en de roes wordt gezocht, is verlaten,
emancipeert zich uit het koor de democratische atoom van de Attische
tragedie een voorzanger. Zoals in de zestiger jaren de pastoraalchristelijke
gemeenschap zich door de en masse uittredende geestelijken plotseling
pijnlijk bewust werd van haar breekbaar gemeenschappelijkheid, zo
ontstaat als het ware pas de koorgemeenschap door het uittreden van
de voorzanger: zij kunnen in de dialoog die zich tussen hen en de
voorzanger ontwikkelt, hun eigen positie bepalen. De individuatie,
de verzelfstandiging van de voorzanger creëert de dialectische spanning,
waarin zich een kritische dialoog avant la lettre ontwikkelt. Deze
zal niet alleen de theatergeschiedenis, maar tevens de politieke dialoog
in de westerse cultuur bepalen. Deze voorzanger, de voorloper van
de speler/acteur, wordt door de Grieken aangeduid als de hypokrites.
De betekenisontwikkeling van dit woord neemt enkele eeuwen later een
merkwaardig wending. Betekende 'hypokrites' aanvankelijk antwoorden
en vervolgens acteren, enkele eeuwen later staat het gelijk met huichelen.
De hypocriet, die wij nog kennen, heeft het levenslicht gezien. Toneelspelen
is een schijnvertoning geworden, waarvan iedereen weet dat er alleen
net gedaan wordt alsof dat, wat getoond wordt, werkelijk is.
1 Plato/Aristoteles:
kunst als schijn van de schijn
Rond dezelfde tijd dat de tragedie
een centraal cultureel verschijnsel wordt, zwerft Socrates door de
straten van Athene. Een exmarinier en beeldhouwer met een vrouw, die
hij liever ontloopt. Om Xantippe te ontwijken wordt de arme Socrates
in de armen van de filosofische muze gedreven: hij zoekt zijn heil
maar in gesprekken met door Plato voorgekookte onbenullen. Plato,
een van zijn leerlingen, is ten slotte zijn chroniceur. In zijn befaamde
dialogen voert hij Socrates op als de luis in de pels van de Atheense
democratie, de horzel die iedere zelfgenoegzame aristocraat met zijn
scherpzinnige analyses de filosofische stuipen op het lijf jaagt.
Hij zal het uiteindelijk met de dood moeten bekopen: gedwongen tot
aangepoast gedrag besluit Socrates liever de dollekervel te drinken
en te sterven dan zich aan te passen. Lichtelijk theateraal, maar
als zelfvoltrokken euthanasie hoogst overtuigend. In de vele gesprekken
die Socrates voert, komen de frustraties van de gesjeesde dichter
Plato, onverbloemd naar buiten: voor Plato ligt de waarheid in het
rijk der ideeën die reeds voor onze geboorte in onze ziel gegrifd
staan en die wij door een letterlijk herinnerings proces via dialogische
argumentaties weer kunnen ontdekken. De kennis die daaruit resulteert,
is onomstotelijk. Uiterlijke beelden, die aan de wisselvalligheden
van het aardse leven bloot staan, zijn echter slechts afbeeldingen
van deze waarheid. Schilders en beeldhouwers die de werkelijkheid
nabootsen, plegen eigenlijk valsmunterij. Door de aardse afbeeldingen
na te bootsen, door deze mimesis, reproduceren zij slechts
schijn in tweevoud. In deze schijn van de schijn vervluchtigt de werkelijkheid
en wordt de tomeloze dwaling die het leven toch al is, alleen maar
versterkt. Kunst is voor Plato verwerpelijk: de heiligheid van de
schijn, dat wil zeggen: het theater is schijnheilig. In de tegenstelling
tussen zijn en schijn valt kunst volledig ten prooi aan de schijn.
Hypocrisie. Kunst huichelt, veinst, verleidt en resulteert in onwetendheid
in het kwadraat.
We gaan nog even verder in de tijd.
Aristoteles, de bekendste leerling van Plato, legt zich er, werkzaam
aan het hof van Alexander de Grote en met hem Azie afstruinend, als
eerste op toe de grondslagen van het menselijk gedrag te inventariseren
en categoriaal te doordenken. Hij vraagt naar de mogelijkheidsvoorwaarden
van kennis, van de moraal en van de kunstgenieting. Zijn oordeel is
empirischer, dus milder. Theater sluit aan bij dat wat hij ziet als
de primaire drijfveer achter onze behoefte om iets te leren.
In zijn Poetica verwijst hij voor de eerste oorzaak van de
dichtkunst, waaruit de tragedie zijn inspiratie put, naar "het
anderen nadoenen uitbeelden dat mensen vanaf hun geboorte eigen is"(48b5).
"De tweede oorzaak is gelegen in het plezier dat alle mensen
beleven aan uitbeeldingen". En ten slotte, zo voegt hij eraan
toe: "een oorzaak van dit plezier is mede het feit dat leren
niet alleen de wijsgeren veel genot verschaft, maar andere mensen
ook, alleen", besluit hij op mild arrogante wijze, "delen
zij daarin in geringe mate"(48b8) Zo hoort u het ook eens van
een ander.
Over het theater laat hij zich
in tegenstelling tot zijn leermeester slechts in neutrale bewoordingen
uit. De rituele grondslag van de tragedie blijkt voor hem doorslaggevend:
het theater bemiddelt een grotere werkelijkheid, een andere, bovenzinnelijke
wereld in dit geval die van de goden op zo'n wijze, dat de onbegrijpelijkheid
ervan en het geweld dat daarmee gepaard gaat, voor de mens leefbaar,
draaglijk wordt: "Welnu, de tragedie is een uitbeelding (een
mimesis of nabootsing) die, door zo te werk te gaan dat ze medelijden
en angst wekt, de vreselijkste gevallen van lijden die haar onderwerp
bij uitstek vormen, ontdoet van het element van weerzinwekkendheid"(49b24)
De tragedie is door de huiver die zij wekt, louterend. Zij bewerkstelligt
een katharsis, een zuivering.
Freud zal ruim twee millinia later
deze gedachte weer oppakken en theater als een sublimerende werking
interpreteren. Maar aan het eind van de 19e eeuw is de wereld niet
alleen ontmythologiseerd en geseculariseerd, de constellatie waarbinnen
de mens zijn kennis opdoet, is fundamenteel veranderd. Na de Franse
Revolutie, na het Verlichtingsproces, waarin met het hiernamaals en
met de absolute macht van de vorsten worden afgerekend, staat de rationele
mens met zijn zelfbewustzijn en zijn onweerstaanbare behoefte zijn
eigen lot in handen te nemen en dit tot geschiedenis om te smeden,
in het centrum van de wereld. Kant fundeert kennis in de menselijke
rede en erkent dat empirische imput onontbeerlijk is, waardoor het
platoonse schijngehalte ervan danig gerelativeerd wordt. De schijn
wordt al een beetje onvermijdelijk. Zo streeft de moderne mens zowel
het individu als het collectieve subject geheel op eigen kracht naar
bewustwording en juridische erkenning. Eerst de burger, dan de arbeider,
dan zijn vrouw en na de WO II geleidelijk aan iedere gedepriveerde
marginaal, totdat in onze postmoderne tijden normaliteit een lappendeken
van erkende marginaliteiten is geworden. Bij Kant dalen de platoonse
ideeën als conceptuele teelballen uit de goddelijke hemel in in de
rationele geest. Deze wikt en beschikt naar eigen kritisch inzicht
over zijn eigen leven. Kennen is een ontdekkingreis door de potenties
van de geest, wier rationaliteit op wetenschappelijke wijze aan de
natuur en aan het irrationale geweld ontworsteld dienen te worden.
Leren is bewustworden, bewustworden is bevrijden van de vervreemding
en de onderdrukking. Een zware taak die op de gehele cultuur rust
en die tot hoeksteen van de politieke cultuur wordt verheven: Bildung,
cultuurpedagogiek, emancipatie. Kortom, het project van de moderniteit.
Maar laten we, voordat we dit verhaal verder vertellen nog even terugkeren
naar Aristoteles om dat ene aspect van het leren en van het theater
in herinnering te roepen, dat in de ideologische strijd om de moderne
macht enigszins uit zicht is geraakt. Opnieuw betreft het de bemiddeldende
en daarmee beschermende rol van de tragedie: "Van de dingen die
ons in werkelijkheid pijn doen om te zien", zegt Aristoteles,
"bekijken we met plezier de meest nauwkeurige afbeeldingen, zoals
bijvoorbeeld de vormen van de meest verafschuwde beesten en van lijken".
Ook hierachter herkent hij de onuitroeibare behoefte om te leren.
Het leerproces is blijkbaar structureel verbonden met de dramatische
uitbeelding, omdat de nabootsing mensen genot verschaft. Dit genotsaspect
gaat in de moderne tijd, waarin de noodzaak tot emancipatie en bevrijding,
tot stichting van het volk de boventoon voert, nagenoeg verloren.
Ten tijde van de tragedie kent
opvoeden een element van de inwijding. Kennis is nog verankerd in
wijsheid en ervaringen. Als we Hegel mogen geloven zijn religie, wetenschap
en kunst nog zo met elkaar verbonden, dat de kunst als de meest adequate
uitdrukking van beide eerste, van wetenschap en religie wordt ervaren.
Voor Hegel sterft de kunst dan ook, nadat de Griekse stadstaat in
de hellenistische en christelijke wereld is opgegaan. Het einde van
de kunst, waar menigeen het laatste decennium de mond van vol heeft
gehad, voltrekt zich in de eerste eeuwen vóór Christus. Daarna is
de kunst lange tijd de dienstmaagd van de religie: mysterienspelen
zijn daar de meest pregnante uitdrukking van. Of zij bedient de absolute
soevereinen de adel en de kooplieden die hun glorie en macht verheerlijkt
willen zien. Als in de 18e eeuw de religie in het Verlichtingsproces,
culminerend in de Franse Revolutie, van binneuit wordt uitgehold,
neemt de wetenschap deze leidende rol op zich. In de 19e eeuw zal
zij haar speculatieve behoefte ten gunste van een technologisch pragmatisme
afleggen: slechts dat wat technologisch gerealiseerd kan worden, wordt
als wetenschappelijk bewezen erkent. Het is in deze eeuw, dat de kunst
zich langzaamaan losmaakt uit de greep van de machthebbers en zich
een eigen positie aanmeet. Kunst gaat in toenemende mate over déze
wereld. Niet god of de soeverein, maar de mens staat centraal. Mimesis,
nabootsing gaat steeds meer gepaard met uitdrukking van het zelfbewuste
innerlijk: de artistieke uiting ontleent lange tijd zijn kracht aan
de expressie van de innerlijke aandriften van de geniale kunstenaar.
Maar de kunst wordt nog zelfbewuster: ze stelt zich steeds kritischer
ten aanzien van haar eigen materialiteit en geschiedenis op. Na de
wereld van de goden en de vorsten en na die van de mensen en de innerlijke
mens, vestigt uiteindelijk het werk zijn eigen werkelijkheid en wereld:
haar autonomie krijgt in de avantgardekunst van de eerste helft van
de 20e eeuw zijn beslag. Het formalisme en de abstractie komen volledig
tegemoet aan de eisen van Verlichtingsdenkers als Kant: iedere inhoudelijke
verwijzing wordt gemeden en de zuiverheid betreft uitsluitend de formele
kenmerken van het werk. Het reflexieve gehalte van deze werken ligt
hoogstens in de intensiteit van deze uitzuivering. Volgen we Aristoteles
redenering dan valt er van deze werken niets meer te leren: met de
vernietiging van het mimetisch gehalte, van de nabootsing is tevens
de leermogelijkheid teniet gedaan. De kunst heeft zijn spiegelfunctie
opgegeven. De expressie heeft zijn grens bereikt. Abstracte kunst
is veeleer een uitdrukking van het volbrachte leerproces: het is de
contemplatie van het inzicht, de meditatie van het zuivere, van iedere
verandering of ieder verval verstoken, inzicht. Plato heet nu Kandinsky,
Malewitsch, Klee, Mondriaan. In de abstracte kunst wordt het verlichtingsproces
voltooid. De utopie realiseert zich in het werk en als het werk. Kunst
bootst de werkelijkheid niet meer na, maar presenteert zich als werkelijkheid.
Zij representeert niet, maar presenteert zichzelf. Zij stelt de werkelijkheid
niet meer voor, maar doet voorstellen tot werkelijkheid. In het geval
van het theater gaat het niet om een afgeleide werkelijkheid, maar
om een thaterale werkelijkheid die, zo zou ik in de mij resterende
tijd willen onderzoeken, misschien echter is dan echt.
2 Theater en bewustwording
"Hoe breng je mensen tot kunstbeleving,
tot kunstbeoefening?" De centrale vraag van dit festival. Via
een lange omweg, zo nu en dan een zijpad inslaand en onder doornbosjes
doorkruipend, hoop ik bij het antwoord te komen, hoop ik, om het eens
in tragischtheatrale termen te stellen: de hypocrisie te voltrekken.
Deze simpele vraag veronderstelt echter nogal wat: bijvoorbeeld het
verschil tussen beleving en beoefening, dat wil zeggen: tussen de
passieve recipient/toeschouwer en de actieve producent/speler. Achter
de vraag klinkt weifelend het 19e eeuwse, cultuurpedagogische idee
van een strategische inzet van de kunst ter vergroting van het bewustzijn
of kritische inzichten door. Toch is er tegelijkertijd al een aarzeling,
zo niet vertwijfeling merkbaar met betrekking tot de vermeende waarde
van deze modernistische verlichtingsidealen. In ieder geval attendeert
de vraag op het wegvallen van een bepaalde vanzelfsprekendheid.
a. institutioneel theater: vergadercultuur
en visitaties
Natuurlijk leeft deze twijfel al ettelijke decennia. Recentelijk is
zij echter institutioneel dramatisch versterkt. De legitimiteit van
de theateropleiding wordt, evenals die van welk opleidingsinstituut
in postmoderne tijden dan ook, van overheidswege uitgedaagd: is er
nog wel zoveel theater nodig? Is de rol niet door andere media overgenomen?
De euforische reidans rond het gouden kalf de subsidiepotten van Den
Haag is door de rigide bezuinigingen tot een dwangmatige kramp verworden
en lijkt langzaamaan tot stilstand te komen. De haagse bacchanten
staan klaar om Orpheus te verscheuren. Evenals andere vormen van onderwijs
is het kunstonderwijs onderhevig aan reorganisaties, innovaties en
visitaties. De behoefte aan stroomlijning van het onderwijs wordt
echter niet ingegeven door inhoudelijke analyses van onze hedendaagse
cultuur. Analyses worden er hoogstens met de haren bij gesleept om
een kostenbaten analyse er politiek door te drukken. Niet alleen de
aansluiting van het VWO op het WO, ook de wijze waarop de zogenaamde
Havisten en VWOers het HBO in en doorgeloodst moeten worden, staat
al geruime tijd ter discussie. In het licht van de nieuwe wet van
het voortgezet onderwijs die 1 augustus 1998 ingaat, kunnen dramatische
kunstvormen zich overigens verheugen in een grotere belangstelling:
in de twee basisjaren zullen leerlingen in het kader van cultuur en
kunstzinnige vorming tot theaterbezoek verplicht worden. Voor een
filosoof die zich kan veroorloven tegen een riante betaling volstrekt
nutteloze arbeid te verrichten en die zich praktisch nut niets hoeft
aan te trekken, duikt als een echo van de befaamde ideologiekritische
vraag aangaande het bewaken van de bewakers telkens die ene metavraag
op: wie visiteert de visitatiecommissie? Wie stuurt de Stuurgroep?
Anders gezegd: zijn de 19e eeuwse vooronderstellingen die zij ongewild
of ongemerkt hanteren, nog wel adequaat in een wereld, die in institutioneel
opzicht de emancipatie achter zich heeft gelaten en waarin ken en
bewustwordingsprocessen en daarmee een groot deel van het onderwijs
beheerst worden door telematische snelheid. Ik laat deze rituele dans
rond het geld, dit theater van de grimlach, deze gecontroleerde paniek
die reorganisatie heet, voor wat ze is. Echter niet zonder de slotopmerking
dat dit melodrama van de reorganisatie misschien wel eens een levensgetrouwe
afbeelding zou kunnen zijn van dat wat zich in het theater voordoet.
Politiek als weerschijn van de schijn van de schijn zullen we maar
zeggen. Het is waar, het theater is opener, eerlijker en vooral zelfbewuster
dan de bureaucratische werkelijkheid. Het theatrale spel dat daar
wordt gespeeld, is nog net niet transparant, omdat verborgen agenda's
de openlijke, strikt aan spelregels gebonden verbale schermutselingen
steeds weer vertroebelen. Maar de spelers zijn zich té bewust van
hun strategische posities om zich geen acteur in een groots spel te
wanen. In de bureaucratie en de politiek weet iedereen dat het om
theater draait. De vergadercultuur voldoet aan de eisen van het ritueel,
tot aan het offer toe. Maar zoals gezegd, ik wil het niet over deze
vorm van theater hebben, ook al zal ik aan het eind in alle voorlopigheid
moeten concluderen, dat het theatrale zelfbewustzijn van de vergadercultus
een gestalte is een nieuwe invulling van de relatie tussen zijn en
schijn, tussen werkelijkheid en theater, tussen leven en kunst.
b. het project van de moderniteit
[korte situatie schets verlichting:
1. Schotse, Franse, Duitse. Concentreren op Duitse: Kant als hoogtepunt,
Hegel als verwerking dualiteit subjectobject. Mens centraal: zelfbewustzijn,
ervaring, leren: verandering, structurele vervreemding. Vrijheid,
bevrijding, utopie: ontwikkeling en emancipatie van heterogene krachten,
repressie.]
Specifiek voor het moderne denken is de idee 'vrijheid'. Deze hangt
nauw samen met het idee van de geschiedenis, dat eveneens een modern
inzicht is. Daarbij gaat het natuurlijk niet om de door menselijke
handelingen gevulde tijd van Herodotes of Tacitus. Geschiedenis is
juist de implantering van het zelfbewustzijn in de tijd: deze toont
zich als ontwikkeling. Geschiedenis is het lot dat de mens in handen
heeft genomen. Dit werd echter pas mogelijk, toen de mens en daarmee
tijd eindig bleek te zijn. Als aan het eind van de 18e eeuw de hemel
wordt afgeschaft en de mens zijn eindigheid onder ogen moet zien,
krijgt hij blijkbaar plotseling haast om deze hemel op aarde te realiseren.
De 19e eeuwse haast wordt in de 20e eeuw getechnologiseerd tot snelheid
en is ondertussen uitgemond in gefragmenteerde paniek, die nog slechts
door de ijzeren wet van de warencirculatie wordt gemaskeerd. In de
idee 'vrijheid' wordt verondersteld dat de mens in staat is om zijn
inzichten zo te technologiseren, zo te verwerkelijken dat hij in en
door een zich alsmaar verrijkend, lineair proces, door een gestage
vooruitgang een toestand bereikt waarin het collectieve lijden in
ieder geval structureel is opgeheven. Marxistisch geformuleerd: waarin
de vervreemding is opgelost. Christelijk geformuleerd: waarin de schuld
is gedelgd. Een zware historische arbeid, maar "Arbeit macht
frei". De sociaalpolitieke utopieën van Kant, Hegel, Marx en
al die andere sociaalutopisten uit de 19e eeuw zijn uitdrukkingen
van deze utopische intentie. In dit emancipatorische proces speelt
de kritische wetenschap, het met argusogen behepte collectieve zelfbewustzijn
een sleutelrol.
[2. Institutionele suprastructuur: opvoeding, onderwijs, Bildung.
Instelling: klassikaal onderwijs, musea, wereldtentoonstellingen.
3. Ten slotte kritiek bij Nietzsche: kritiek op wat Lyotard de Grote
Vertellingen noemt: de vooruitgang en het subject door terugkeer naar
tragedie (Wagner), via kentheoretische en moraalkritiek naar esthetische
grondslag van de cultuur: pathos/lijden/hartstocht.]
3 Politiek en kunst
Mede onder invloed van de ideologiekritiek van Marx en zijn navolgers
wordt een nieuw soort gemeenschapszin gepropageerd: solidariteit.
Het marxisme meende in ieder geval in de interpretatie van Lenin dat
de religie opium voor dan wel van het volk was. (De door hem toegediende
methadon bleek echter niet minder verslavend) Geïnspireerd door het
idee van een beter hiernumaals en begeesterd door een utopische verbeelding
wordt op andere wijze dan voorheen betekenis en richting gegeven aan
het individuele en collectieve handelen. De hemel op aarde, uitgedrukt
in de utopie, is het fysieke doel van nieuwe spirituele waarden: vrijheid,
gelijkheid en broederschap. Kritisch debat, politiek en solidariteit
gaan vanaf dat moment hand in hand. De seculiere, democratische transformatie
van de premoderne, religieuze en soevereine oriëntatie plaatst niet
alleen de inspirerende werking van het 'utopie' begrip op de voorgrond,
maar ook de emancipatoire rol van de politieke avantgarde en in het
verlengde daarvan van de kunst(enaar). Het predicaat 'avantgarde',
waarmee de 20e eeuwse kunst zich tooit, geldt aanvankelijk voor een
politieke voorhoede die aan het begin van de 20e eeuw nieuwe definities
van kunst ontwikkelt: Kandinsky, Futuristen, Duchamp, Dada. De verbintenis
van kunst en politiek neemt grofweg twee verschillende gestalten aan.
De eerste is de avantgarde. Walter Benjamin wijst op de Januskop van
de andere gestalte in zijn korte studie Het kunstwerk in het tijdperk
van zijn technische reproduceerbaarheid. Sprekend over de zelfvervreemding
merkt hij op: "Zo is het gesteld met de esthetisering van de
politiek, die het fascisme bedrijft. Het communisme antwoordt daarop
met de politisering van de kunst"(42). Het gaat in beide laatste
gestalten om juist het totalitarisme waar Nietzsche zijn pijlen op
richt. Het negatieve, of reactieve nihilisme waarover hij spreekt,
zet zich in beide door. Het totalitarisme valt terug op de premoderne
rol van de kunst: eenduidig identificeren van de laatste waarde en
het totaliseren van de gemeenschap. Het lijden, waar Nietzsche juist
de aandacht op richt, verdwijnt weer uit beeld. Het beeld zelf wordt
weer transparant. Het is geeneens meer een spanningsvolle harmonie,
die wordt getoonzet. De oneindigheid wordt in een nieuw jasje gestoken.
In een totalitaire samenleving leidt de daadwerkelijke invulling van
de utopie, waarin de eindigheid de dood in de vorm van het lijden
wordt ontkend en de absoluutheid en oneindigheid weer in het centrum
wordt geplaatst, enerzijds tot een esthetische transformatie van de
politiek: in het fascisme zeker tot 1940 richt de politiek zich naar
de kunst. De staat wordt geësthetiseerd, het politieke leven staat
bol van de rituelen, de mesn wordt weer deel van een alles beheersende
gemeenschap. Kunst die daaraan niet bijdraagt, is per definitie 'entartet'.
Anderzijds wordt in het stalinisme de kunst aan de politiek dienstbaar
gemaakt. Ook in deze samenleving is de ritualiteit van het handelen
probleemloos aan te wijzen. In de burgerlijke samenleving, waarin
het 20e eeuwse primaat van de autonomie van het werk zich verbindt
met het 19e eeuwse primaat van de individuele zelfexpressie, verwerft
de kunst echter een zelfstandige (cultuur)politieke status met een
emancipatoire inslag. De transparantie van het werk wordt opengebroken:
het kunstwerk is geen venster meer op dé werkelijkheid, maar hoogstens
een werking van een nimmer definitief vast te leggen werkelijkheid.
Nietzsches inzicht in de betrekkelijkheid van iedere waarheid werkt
hier door: in tegenstelling tot de totalitaire kunst zijn avantgardewerken
geen voorstellingen van een gegeven werkelijkheid, maar bieden zij
veeleer voorstellen tot een werkelijkheid. Realiseert totalitaire
kunst de utopie, het utopisch gehalte van de avantgardekunst blijft
principieel oningevuld. Zij wijst niet aan: zij verwijst slechts.
Als zodanig wijst zij de moderne mens op zijn verantwoordelijkheid
voor de zingevingen in zijn eigen bestaan. Bij de avantgardekunst
ik spreek hier niet over de motieven van kunstenaars verdwijnt de
totalitaire drift. Kunst en politiek komen niet samen: kunst koestert
juist de droom de macht te bestrijden. Zodra de kunstenaar zich in
de 19e eeuw losmaakt van de macht en de kunst door de fotografie ontslagen
wordt van de culturele plicht om de werkelijkheid liefst zo nauwgezet
mogelijk, maar in ieder geval door de ogen van haar machthebbers en
opdrachtgevers weer te geven, komt de unieke beleving van de werkelijkheid
en daarmee de eindigheid en de pathos van het bestaan in beeld. Het
lijden dat getoonzet wordt, is direkter en herkenbaarder, maar evenzo
herkenbaar is de luchtigheid en oppervlakkigheid van het dagelijkse,
burgerlijke bestaan. Zoals gezegd gaat deze wending van de kunst naar
de eindige wereld naast verschillende transcenderende tendenzen zoals
in Moreau's symbolisme geleidelijk aan over in de exclusieve aandacht
van de kunstenaar voor de materialiteit van zijn medium. De autonomie
van het kunstwerk in de nonfiguratieve, abstracte kunst blijft echter
gedomineerd door een spiritualiteit die het transcendente, het hogere
beoogt. Van Kandinsky en Malewitch, via Klee en de Stijl tot aan Rothko
en Newman blijft dat, wat heden ten dage door denkers als Lyotard
als het sublieme in de kunst wordt geconceptualiseerd, de kunst domineren.
Hun doel is dan ook niet zozeer de materialiteit, alswel de in de
nonfiguratieve beelding geïncorporeerde waarden te toonzetten. Toch
staat de behoefte aan zuiverheid en absoluutheid nog in het teken
van het verlies van transcendentie: een idee blijft vorm en beweging
inspireren. Het gaat hen nog om "de dood van God". Niettemin
treedt in de pogingen van deze kunstenaars om een nieuwe spiritualiteit
tot uitdrukking te brengen voor het eerst expliciet het verband tussen
zintuiglijkheid en begeestering in positieve zin naar voren. Zij openen
de blik voor een het werk en laten de fysieke en zintuiglijke werking
van het werk zelf ervaren. 'Ervaren' is opnieuw het sleutelwoord als
het om het nietreduceerbare specifieke en unieke van de materiële
verschillen gaat. In een toespitsing van dit ervaring'begrip' blijkt
dat het unieke eerder dan dat het 'begrepen' wordt, vooral wordt ondergaan:
het unieke heeft vooral een 'pathetisch' gehalte. Dit zou verklaren
waarom de omgang ermee tot een bepaald soort passiviteit of beter:
terughoudendheid noopt. Het vereist de erkenning van een pathos, dat
de beheersing per definitie ontregelt. In deze alerte passiviteit
wordeen fysiek inzichten opgedaan, die meer dan de expliciete boodschap
de toeschouwers en toehoorders beroeren.
b. kunst in 'postmoderne' tijden:
esthetische sensibiliteit
Maar deze cultuurhistorische fase lijken wij met de nederlaag van
de fascisme, de ondergang van het stalinisme, de val van de Muur en
de breuk met de avantgarde achter ons te hebben gelaten. Inmiddels
is de wereld door de versnelling en globalisering van het economisch
en politieke verkeer door gedigitaliseerde informatie en transportsystemen
kwalitatief veranderd. Solidariteit is televisioneel en giraal georganiseerd.
Politiek gezien heeft in ieder geval in de westerse wereld het klassemodel
met kwalitatief verschillende waarden aan de hand waarvan het leven
werd ingericht, opgehouden te bestaan. De hiërarchisch geordende
samenleving met haar pyramidale machtstructuur, is platter geworden:
het maatschappelijk verband is een netwerk dat zich alsmaar vertakt.
Culturele waarden worden door de media gepopulariseerd door ze op
duidelijke rolmodellen toe te snijden. De langdurige, verbeten strijd
die de vrijheid zou moeten realiseren, is in ieder geval volgens Baudrillard,
gestreden. Zonder dat we het doorhadden is de utopie van de verlichting
in onze multimediale, televisionele wereld gerealiseerd. Onder invloed
van de audiovisuele media zijn bovendien geheel nieuwe beelden en
ervaringen gegenereerd. Sinds enkele decennia is er door deze massaconsumptie
zelfs sprake van een andere kunstperceptie: meer dan ooit lijkt de
nadruk op het procesmatige gehalte van het werk te liggen. De werking
van het werk zelf zowel bij de produktie als in de receptie krijgt
in de media steeds meer aandacht. Kunst is tegenwoordig overal: van
architectuur en kunst langs de openbare weg, via de reclame en de
ontelbare kunstprogramma's tot de designcultus en de propagering van
lifestyles. Heeft, zo ligt voor de hand te vragen, de kunst door deze
gefragmenteerde verzinking in het dagelijks leven van individuen nog
wel een emancipatoire functie? Fungeert zij nog als en kritische instantie?
Of is ze, evenals de politiek, in een geopolitieke, multimediale informatiesamenleving
slechts nog één van de sectoren in de samenleving die alle en dat
is na de val van de Muur onmiskenbaar duidelijk geworden volgens een
zelfde principe functioneren: een mondiaal vertakt sociaaleconomisch
markmechanisme dat geloof noch ideologie nodig heeft? Ongetwijfeld
kan de kunst nog als een afzonderlijk domein eenduidig worden afgebakend
van die kunstzinnige uitingen die andere sectoren van het maatschappelijke
en individuele bestaan naar voren komen. Een gedegen, 19e eeuwse institutionele
inbedding tracht soms krampachtig, vaker enihgszins ontredderd het
verschil tussen kunst met een grote K en andere esthetische praktijken,
kortom tussen hogere en lagere cultuur, in stand te houden. Als ik
me tot de beeldende kunsten beperk, houdt dit in, dat opleidingen,
galerieën, kunstenaarsinitiatieven, expositieruimten met een laboratoriumfunctie
en musea de toewijzingsstructuur van financiële middelen aanvullen
die in de vorm subsidies, werkbeurzen en stipendia door allerlei kunststichtingen
en raden worden uitgevoerd. Voor de theaterwereld zal het niet veel
anders zijn. Maar binnen deze instituties begint een duidelijke scheiding
tussen de creatieve krachten van kunstenaars en van 'uitvoerend' personeel
steeds meer te vervagen. Na kunstenaars en curatoren zijn de directeuren
hun expositietalenten gaan etaleren. In de laatste jaren treden zelfs
de conservatoren al dan niet geassisteerd door een gastconservator
naar buiten als creatieve geesten. Het heeft er veel van weg, dat
de activiteit van de kunstenaar nog slechts een schakel is binnen
een veel omvangrijker creatief proces. Dit alles duidt erop, dat de
rol van de kunst als emancipatoire praktijk is uitgespeeld. Evenals
de politiek heeft het zijn cultuurpedagogische status afgelegd en
is zij tot een van de sectoren van de samenleving geworden, waarin
voor alle deelnemende individuen via vraag en aanbod zingeving: dat
wil zeggen betekenis en oriëntatie worden gecreëerd. Toch gaan kunstpraktijken
niet zonder meer op in de warencirculatie. Zij getuigen op exemplarische
wijze van een esthetische sensibiliteit. Tegen deze achtergrond bieden
allerlei kunstvormen een exemplarische omgang met het centrale fenomeen
van onze tijd: de schijn. De fragmentering van de kunst maakt dus
enerzijds dat zij geen toonaangevende positie meer kan opeisen, maar
anderzijds is zij meer dan door andere culturele activiteiten gebeurt,
in staat is om dat in de mens te wekken, wat Aristoteles als het genot
van het leren kenschetst. Dit genot heeft een pathetische kwaliteit:
het is fysiek en zelfreflexief tegelijkertijd. In die zin isnhet metafysiek.
In de receptie van de nabootsing wordt het lichaam van de toeschouwer
beroerd. Nu eens een beroerd door, dan weer een beroerd van. De pathos
is zowel genot als pijn, zowel hartstocht als lijden. Reflexiviteit
of denken kan niet zonder deze pathos. Het westerse zelfbewustzijn,
het autonome Ik dat in de loop van eeuwen technische mediatisering
is geproduceerd, is aan een verregaande esthetisering onderhevig.
Ons zelfbewustzijn, zo zou ik willen beweren, is door de omgang met
de media van de simpelste hakschop via industriële technieken tot
aan de computer en de auto geësthetiseerd. We zijn in de media buiten
onszelf geraakt door hun werkingen te intrenaliseren. De media zijn
een kwalitatieve ervaring van de wereld en van onszelf geworden. Misschien
heeft het door Hegel geviseerde leerproces zich hiermee voltrokken.
Nietzsches uitspraak over de dood van God expliciteert dit besef slechts:
we nemen de werkelijkheid principieel waar. De theoretische implicatie
is naast een radicale kritiek op het waarheidsbegrip tevens de ontwrichting
van de platoonse scheiding tussen zijn en schijn, tussen waarheid
en leugen, tussen werkelijkheid en afbeelding, tussen wetenschap en
kunst. Dit alles resulteert in een herwaardering van de kunst: niet
als specifiek moraliserend of illustrerend domein, maar als een zin
en werkelijkheid stichtende praktijk en ervaring. Westerse individuen
zijn zich bewust geworden van de noodzaak hun eigen leven voortdurend
te ontwerpen en te stileren, zoals in archaïsche samenlevingen het
ritueel de oorsprongsmythe herhaalt. We zijn, om te variëren op een
Heideggeriaans thema, niet zonder meer in de wereld geworpen, maar
we zijn onderwerp en ontwerp tegelijkertijd. We zijn
object en een open vorm van subjectiviteit. Ieder mens, stelde Marx
reeds in zijn antropologische overwegingen, is een kunstenaar. Nietzsche
geeft in Die Geburt der Tragödie aan Marx's gedachte een paradoxale
wending: "De mens is geen kunstenaar meer, hij is kunstwerk geworden.
In de huiver van de roes openbaart zich het kunstgeweld van heel de
natuur, tot hoogste zaligheid van het OerEne. De edelste klei, het
kostbaarste marmer wordt hier gekneed en gehouwen: de mens."(GT
35) Ik zou eraan toe willen voegen, dat de mens niet alleen de maker
en het materiaal is, maar ook de hamer. Dit verklaart wellicht waarom
het stileren van het eigen bestaan zo'n pijnlijke , haast masochistische
aangelegenheid kan zijn.
II.
Om te illustreren hoe diep de emancipatiegedachte in de avantgarde
verankerd is en op welke wijze dit leerproces getransformeerd wordt,
wil ik het voorgaande met een tweetal voorbeelden toelichten. Het
eerste is een analyse van het werk van Hermann Nitsch, een van de
Wiener Aktionisten. Het tweede betreft het werk van de theatergroep
Hollandia, met name het in 1992 opgevoerde stuk Der Fall/Dépons.
4 Performance en theater: het lichaam
als kunst
Laatst had ik het nogal tweeslachtige genoegen weer eens een videoopname
te aanschouwen van de Aktionen van Hermann Nitsch, een van de Wiener
Aktionisten die aan het eind van de zestiger jaren in opspraak kwamen
door hun gewelddadige en blasfemische performances. Echter, de beelden
die mij werden voorgeschoteld riepen nu zoveel jaren later eerder
verbazing op dan verontrusting. De Aktionen die zijn gefilmd houden
het midden tussen een heidens offerritueel, een zwarte mis en een
amateuristisch geregisseerd totaaltheaterstuk. Allerlei mythologische
thema's worden vermengd met een christelijke symboliek die op haar
beurt weer met obscene handelingen wordt opgeladen. Het offer, vaak
in de vorm van een kruisiging staat centraal. De scene's waarin het
bloed en de organen van van te voren geslachte dieren over naakte
mannen gegoten en gedrapeerd worden zullen toendertijd voor sommige
aanwezigen, maar ongetwijfeld voor de acteur die als slachtoffer fungeerde
huiveringwekkend zijn geweest, maar de afstand die door de videoopnames
wordt geschapen, de afwezigheid van een kinesthetische ervaring, van
geur en geluidsindrukken maken dat het geheel voor de huidige kijker
nogal grotesk overkomt. Een tijdsdocument dus, wat wellicht benadrukt
wordt door Nitsch' aanstelling in 1992 als professor aan een van Duitslands
meest prestigieuze kunstinstituten.
5 Kunst en geweld
Een Aktion van een nog jonge Hermann Nitsch uit 1966, getoond in 1992.
Maar wat was het toen? Een bevrijdende, revolterende antiesthetiek?
Of banale, smakeloze, gecultiveerde instanthorror? De doodskramp van
de avantgarde of een ontaarde uitdrukking van de toenmalige sexuele
revolutie? Hoe moeten we deze mengeling van geweld, obsceniteit en
mythologische of christelijke symbolen inschatten? Wat wil Nitsch
oproepen? Wat voor ervaring wordt er opgeroepen als we aan een dergelijke
Aktion zouden meedoen?
a. Nitsch als superverlichter
Wat zegt dit alles over Nitsch' Orgien Mysterien Theater? Dat in de
oorspronkelijke Aktionen de getormenteerde, met bloed en darmen overgoten
lichamen met name door de geladen symbolische setting bij vele omstanders
huiver opriepen, laat zich raden. De gewelddadigheid ervan zal ongetwijfeld
als een absolute ontkenning van iedere vorm van rationaliteit zijn
ervaren. In die zin zou Nitsch met het project van de moderniteit
breken. Toch verbergt zich in dit vleselijke geweld een paradox. Ik
zou willen beweren dat, hoewel we ons moeilijk aan het tegendeel kunnen
onttrekken, het Verlichtingsproject van de autonome naar vrije zelfbepaling
strevende mens juist zijn hoogste uitdrukking in de gewelddadige Aktionen
van Nitsch krijgt.
b. "Bewusstmachen befreit"
Als leidraad voor deze tegendraadse gedachte grijp ik een uitspraak
van Nitsch aan, die hij enkele jaren terug in een interview naar aanleiding
van de vermelde aanstelling als professor voor de Duitse tv deed.
Er was enige opschudding ontstaan. Niet zozeer door zijn aanstelling
alswel door de hervertoning van een eerder uitgevoerde Aktion waarin
een nogal brute verkrachting van een vrouw door Nitsch wordt geënsceneerd.
Op de vraag waarom dit allemaal nu zo nodig moet, antwoordt Nitsch:
""Bewusstmachen befreit". Precies met deze uitspraak
verwoordt hij het moderne paradigma bij uitstek: de gedachte dat geleidelijk
aan verkregen rationeel inzicht de mens vrijer, dat wil zeggen minder
afhankelijk zou maken van uiterlijke machten en krachten waaraan zijn
gedrag onderworpen is en waaronder hij dientengevolge lijdt. De avantgardist
Nitsch bevestigt met deze intentieverklaring een 2000 jarige traditie
die door Plato is ingezet. Diens woordvoerder Socrates hanteerde de
stelregel 'ken uzelf' en liet zich, zoals reeds werd opgemerkt, in
zijn dialogen met geënsceneerde onbenullen motiveren door de gedachte
dat kennis onvermijdelijk tot deugdzaam gedrag leidt. We weten ondertussen
wel beter. Nog steeds oefent het kwaad een grote aantrekkingskracht
uit, hoe weerzinwekkend het ook is. Zelfbewustzijn, kritiek, vrijheid,
utopie en snelheid zijn de ingredienten van de moderne avantgarde
en blikbaar van het werk van Nitsch. Deze wordt door het kritisch
bewustzijn gedragen, ook al bedient zij zich van een nietdiscursieve,
beeldende of muzikale taal en van een veelheid van materialen waaraan
tenslotte het lichaam, die onzichtbare constante in de avantgardekunst
wordt toegevoegd. Nadat aan het eind van de 18e eeuw Kant en Hegel
de burger, in het midden van de 19e eeuw Marx de arbeider tot drager
van het emancipatieproces hadden bevorderd, dichtte de avantgardekunstenaar
zich aan het begin van de 20e eeuw deze rol toe. Vanaf dat moment
tuimelen de kunststijlen over elkaar heen, worden vele stijlen al
gerevolteerd voordat er zich goed en wel een school heeft gevormd.
Iedere zichzelf respecterende kunstenaar probeert in de vertering
van de voorgaande stijlen dat ondenkbare punt te bereiken waar het
nieuwe zich buiten zijn wil, buiten zijn planning om zal aandienen.
De Wiener Aktionisten staan aan het eind van dit proces. Nitsch voltooit
het project van de Verlichting. In de ingewanden van het Lam Gods,
het Agnus Dei is hij nog steeds op zoek naar de verlichte geest: "Agnus
Dei, qui tollis peccata mundi, donna nobis pacem". Lam Gods dat
de zonden van de wereld torst, geef ons de vrede. Het paaslam moet
uiteindelijk de vrede bieden, waarin de tegenstellingen zijn opgeheven
en de schuld is gedelgd. Om deze lieve vrede, maar nu de vrede met
onszelf en onze medemens gaat het ook Nitsch. Hij bevestigt met zijn
Orgien Mysterien Theater, ondanks de liters bloed en lillende ingewanden,
ondanks het geënsceneerde geweld en lijden dat iedere rationaliteit
lijkt te ontkennen op een uiterst paradoxale wijze het streven naar
de harmonieuze autonomie van het moderne individu. Zijn streven is
nog steeds utopisch. Echter, het utopisch spaarbekken begint ten tijde
van de Aktionen al op te drogen. Het is alsof hij met het bloed van
zijn offerdieren de ziel van de avantgarde tracht te reanimeren. Vlak
na deze reanimatiepoging blaast de moderne avantgarde echter zijn
laatste adem uit en vinden termen als neo, trans en postavantgarde
hun weg naar en in de kunstkritieken. De media lijken definitief de
rol om te shockeren van de avantgarde over te nemen om deze ten slotte
uit te hollen. Kunst wordt spektakulair. Kunst wordt een dik belegde
boterham. Of in een variant op het voorgaande: "Agnus dei, qui
tollis peccata mundi, donna nobis panem; Lam Gods, die de zonder der
wereld draagt, geef ons te vreten". De media vernietigen de grens,
want niets is meer onvoorstelbaar, alles kan al was het maar 'virtual'
gerealiseerd worden, zelfs zo dat we er een materiële, tactiele ervaring
van krijgen. Maar nog steeds houdt Nitsch zijn Aktionen in ons postmoderne
tijdperk, waarin met het eind van de ideologieën, tenminste volgens
Fukuyama, tevens het einde van de geschiedenis is aangebroken. Wat
hebben de postmoderne Aktionen van Nitsch ons behalve onderhoudend
cultureel genot, louter entertainment nog te bieden? Is het nog wel
iets meer dan een tijdsdocument?
6 Loutering en verzoening
Het zal inmiddels duidelijk zijn geworden, dat Nitsch zwaar steunt
op Freuds en dus indirekt Aristoteles' inzichten in de duistere drijfveren
van ons gedrag en op het mechanisme van de psychoanalyse. "Bewustmachen
befreit" heet in Freudiaanse termen: het Es moet Ich worden.
Anders gezegd: de onbewuste drijfveren die hun traumatische grond
in de vroege kinderjaren hebben moeten bewust worden, de chaos van
de libidineuze energieën, deze passies die als geïncorporeerde natuurkrachten
ons gedrag bepalen en onze bewuste keuzes dus onze vrijheid ondermijnen
moeten via een gekanaliseerde sublimatie toch weer de samenhang van
het Ik versterken. Dat betekent veel en lang praten: gooi het eruit,
veruitwendig, toon het innerlijk of hoe het Woody Allenprincipe ook
verwoord mag worden. Al objectiverend verlossen we ons, in ieder geval
voor een korte tijd, van de ondragelijke last van het kwade, van onze
sadomasochistische aandriften. De door Hegel in zijn systeem uitgewerkte
en door Marx gepopulariseerde dialectische verzoeningsgedachte maakt,
weliswaar met een licht Freudiaanse wending, Nitsch' theoretische
onderbouwing van zijn Orgien Mysterien Theater uit. Maar Hegel ontleent
op zijn beurt deze zo cruciale gedachte van de Aufhebung, waarin aan
elkaar tegengestelde posities verzoend worden aan de christelijke
verlossingsleer. Uiteindelijk, zo heb ik gepoogd aan te tonen, staat
ook die niet op zichzelf: zij wortelt in heidense rituelen, in de
Griekse orfische of mysteriediensten. Nitsch herneemt met zijn Aktionen
blijkbaar een eeuwenlange traditie die aanvangt in de dionyische rituelen
waarin de verscheuring van Dionysos (Zagreus) collectief werd geënsceneerd
en beleefd. Nitsch is de hypocriet, die echter de schijn nog niet
heilig durft te verklaren.
De vraag is of dit wel mogelijk
is. Of er met andere woorden enen vorm van hypocriet theater mogelijk
is, dat de pathos, dat wil zeggen lichaam en reflectie tot een gemeenschappelijke
ervaring weet te maken. Het is op dit punt van mijn uiteenzetting
van de hypocrisie van het theater dat ik over Hollandia moet spreken.
Het stuk Der Fall/dépons van theatergroep Hollandia wordt
door de samenwerking met Dick Raaymakers volledig tot muzikaal theater.
Niettemin getuigt het precies van die verdubbelde reflexiviteit waarover
ik sprak. Laat ik voor diegenen die het stuk niet kennen de openingsscene
schetsen om een indruk van dit spel met theater en werkelijkheid te
geven. Onderwerp is de val, "de moeder van alle omkeringen van
waarden". Het stuk is een volstrekt in zichzelf besloten eenheid,
louter presentie, waarin iedere verwijzing naar iets buiten het theater
door allerlei zelfreflexieve wendingen wordt vernietigd. De weergave
van het begin is voor enige begrip instructief. Raaymakers, geen acteur
maar een 'echt' persoon, zit achter een tafel op de vloer van de Wester
Gasfabriek. Hij begint als volgt: "'Hoe is de situatie?'. Het
antwoord is dat ik hier voor u sta en zonet vroeg 'Hoe is de situatie?'.
Vervolgens een poosje wachtte en toen voortging met: 'Het antwoord
is dat ik hier voor u sta en zonet vroeg 'Hoe is de situatie?'."
Dit gaat nog een tijdje door, waarna Raaymakers opmerkt dat hij geen
acteur en dit dus geen theater is. Vervolgens nodigt hij een acteur
uit het geheel nog een keer over te doen, hetgeen gebeurt. Door deze
stapeling van schijnbewegingen waarin in allerlei varianten een niettheatrale
werkelijkheid geheel verstrengeld raakt met de theatrale enscenering
wordt eens te meer duidelijk dat Hollandia zich bewust begeeft in
dat schemergebied tussen werkelijkheid en schijn. Het stuk gaat tevens
over de herhaling. Elementen uit het Japanse volkstoneel het Kabuki
en poppentheater Bunraku zijn op geadapteerde wijze verwerkt. Dit
teruggrijpen op uitingen van de Japanse cultuur is niet verwonderlijk:
de Japanse samenleving is niet alleen door en door ritualistisch,
de copieerlust van de Japanners, die westerlingen aanvankelijk als
een secundaire, afgeleide arbeid afwezen, is geworteld in het besef
dat de werkelijkheid slechts bestaat bij gratie van een geperfectioneerde
esthetische structurering. In de absolute affirmatie van de schijn
meent de Japanner een oorspronkelijke eenheid met de natuur, waarvan
het animistische Shinto de religieuze manifestatie is, te herstellen.
De Japanse samenleving is juist in zijn rituele aard door en door
esthetisch en daarom in onze westerse ogen bij tijd en wijle uiterst
gewelddadig en immoreel. Onbewust worden in de adaptatie van Japanse
toneelvormen blijkbaar allerlei vroegere thema's hernomen. Het meest
op de voorgrond tredende kenmerk van dit laatste stuk is echter de
muzikaliteit, waarmee tegemoet wordt gekomen aan het inzicht dat het
leven een 'dissonans' is, die beter in het lichaam getoonzet dan aan
de geest getoond kan worden. De taal als discursief uitdrukkingsmiddel
van de geest wordt in Der Fall/dépons volledig opgeblazen.
Zij wordt door het citeren van in 17e eeuwse Japans gestelde teksten
getransformeerd tot onbegrijpelijke klanken. Opnieuw wordt de overgang
van reflexiviteit naar affectieve beroering bij het publiek methodisch
nagestreefd. Door namelijk een volstrekt onbegrijpbare taal vol merkwaardige
keelklanken op staccatoachtige wijze te reciteren wat overigens geen
geringe prestatie is wordt het publiek gedwongen afstand te doen van
iedere doelgericht luisterschema. Aan de neiging om te begrijpen waar
het stuk over gaat, aan de behoefte aan zinvolheid wordt niet meer
tegemoet gekomen. De aandacht moet tenslotte wel gericht worden op
ritme en melodie. In de waanzinmonologen Kyogen verglijdt het voor
sommigen nog bevattelijke Japans definitief naar klanken, waardoor
hier Artauds Theater van de Wreedheid, zij het gestileerder dan hij
voorstond, benaderd wordt. Representatie gaat in dit stuk volledig
verloren. De schijn wordt totaal door deze constant te verdubbelen.
Schijn en werkelijkheid buitelen over elkaar heen en zijn daardoor
niet meer van elkaar te onderscheiden. Als in de laatste scene in
de martelende afdaling de mens als een invalide god naar zijn rechtmatige
plaats, de aarde, afdaalt, maakt Hollandia op adembenemende wijze
aan haar publiek duidelijk hoe zij zichzelf ziet: theater als een
gestructureerde tuimeling.
7 Slot: hypocrisie, hyperkritisch
Is dit een specifieke kwaliteit van hedendaagse theaterkunst die overeenstemt
met de wijze waarop individuen zichzelf en hun werkelijkheid beleven
en de veranderingen die daarin plaatsvinden tot zich nemen, dat wil
zeggen: leren? Als het kritische project van de moderniteit waarin
nog van vervreemding, onderdrukking en 'selbstverschuldete Unmundigkeit'
wordt uitgegaan, zijn eind heeft bereikt, maar de zelfkritische reflectie
nog wel degelijk van belang is, dient er dan een andere verhouding
tot de reflectie en tot het leren te worden gedacht? En als de schijnzijn
oppositie niet meer toereikend is, om de interactie tussen kunst en
leven te kenschetsen, is het dan aannemelijk om, terugkerend naar
de wortels van het theater en de kunsttheoretische beschouwing, de
positie van de hypokrites, de antwoorder en de acteur, te herwaarderen.
Het theater zou weer hypocriet in de dramatische en niet de morele
zin van het woord moeten worden. Haar schijnheiligheid valt dan samen
met de heiligheid van de schijn. Of als we de moderniteit als vertrekpunt
nemen, dan is het theater wellicht de plaats waar de kritiek kritisch
wordt: hyperkritisch theater dus. Hyperkritisch in die zin dat als
er nog een boodschap moet worden overgebracht deze ambigu, maar niet
onbeslisbaar is. De beslissing wordt aan de geëmancipeerde toeschouwer
overgelaten. In de hypocrisie of hyperkritiek is bewust een genotselement
aanwezig, omdat de esthetsiche ervaring van het denken of van de reflectie
ons, zoals Aristoteles reeds aangaf, als vanzelf laat leren. Hartstocht
en lijden, pathos gepaard aan reflectie, blijft het uitgangspunt.
Maar zijn we dan niet meer geïnteresseerd
in nabootsing, in expressie of in de kritische omgang met de formele
structuren van het medium? Moet er niet meer gevormd en beleerd worden?
Richten we ons niet meer op een bovenwereld, op deze wereld, op onze
binnenwereld of op het theater als wereld op zich? Interessant hedendaags
theater zal al deze artistieke elementen ongetwijfeld bevatten, maar
is het daartoe te reduceren? En toch zijnn er verschillen. Een voorstellingen
als Zebrenica biedt weliswaar een kritische analyse van een
collectieve ervaring, maar deze heeft niet de tijd gehad om verdrongen
en traumatisch te worden. Het stuk is in die zin kritisch en werkelijkheidscheppend
tegelijk. Het is de verdringing voor en de vervreemding voorbij.
Als dit laatste het geval is, waaraan
wordt in receptief opzicht dan geappelleerd? Aan een bewustzijn, gevuld
met ideeen en concepten of aan een zintuiglijke, meer fysieke ervaring?
Gaat het daarbij om individuele aandoeningen of is er sprake van een
gemeenschap pelijke ervaring? Verheldert het stuk een nog onbegrepen
dimensie van het sociaalpolitieke leven? Of creëert het een nieuwe
sensibiliteit? Of moeten we het alleemaal iets aardser benaderen en
erkennen dat het voor alles een boeiend of beroerd stuk was, dat de
zinnen van de toeschouwer verzet, of deze er nu door beroerd of beroerd
van werd?
Laat ik proberen tot een afronding
te komen. De avantgarde leeft, in tegenstelling tot het fascistische
en stalinistische neorealisme, van de spanning tussen leven en kunst.
Zij buit deze spanning uit om de kunst tegen de bestaande, burgerlijke
orde in te zetten. De avantgarde organiseert in die zin principieel
Verzet in het verzetten der zinnen: met andere dan conceptuele middelen
stelt zij de onderdrukking van ons waarnemingsapparaat, uiteindelijk
van ons lichaam aan de kaak. Dit kritische project past nog geheel
in de modernistische strategie van de cultuurpedagogiek, zij het dat
hier iedere totalitaire behoefte door het zelfbewustzijn wordt vernietigd.
De avantgarde affirmeert geheel in overeenstemming met Nietzsche ontwrichting
van de platoonse schijnzijn oppositie de schijn. Of in woorden van
Clement Greenberg: "Als, om met Aristoteles te spreken, alle
kunst en literatuur imitatie is, dan is dat wat we hier (d.i. avantgardekunst,
ho) hebben, de imitatie van de imitatie"(1961, 6/7). Niettemin
opteert de avantgarde nog een inzicht in dé werkelijkheid. Een inzicht
dat in hun werk wordt geëvoceerd. Zij voegt zich nog in de bewustzijnstraditie
waarvoor het betere leven en de utopie de leidraad vormen.
In de loop van de moderne tijd
heeft het theater zijn subversieve, gemeenschapstichtende functie
verloren. Misschien is de opvoering van de opera, die een aanleiding
tot het uitroepen van de Belgische staat vormde, de laatste euforische
oprisping. Door de toenemende esthetisering van de westerse samenleving
heeft de kunst vervolgens haar emancipatorische functie verloren.
Bovendien heeft zij de zintuiglijke bewustwording voor een groot deel
afgestaan aan de media. Deze nemen aanvankelijk de emancipatoire rol
over we spreken over de begintijd van de tv maar geleidelijk aan transformeren
de media het bewustzijn en het kenproces. In de spektakelsamenleving,
zoals de situationist Guy Debord onze maatschapij in 1968 typeert,
vervaagt geleidelijkaan het eenduidige onderscheid tussen zijn en
schijn, tussen waarheid en halve leugen, maar vooral tussen, zo zou
ik willen beweren, leven en kunst. De hedendaagse mens bevroedt, de
een meer dan de andere, sommige lijfelijker dan anderen, dat het leven
misschien eerst theater moet zijn om werkelijkheid te worden. En precies
hierin onderscheiden huidige kunstpraktijken zich van avantgarde praktijken.
Het gaat niet meer om een wegnemen van de vervreemding door een uitwijzing
naar een spirituele utopie, maar om de voltrekking van een verplaatsing,
om een verandering, om, zo zou ik willen stellen: een atopische
bevreemding ten aanzien van het eigen bestaan waarin een ineenschuiven
van theater en leven plaatsvindt, of beter: een plaats vindt. Het
gaat daarbij niet meer om een loutering, evenmin om louter vertier.
Het theater biedt individuen een plaats waar kritische reflectie en
fysieke communicatie kunnen samenvallen. Het individu is paradoxaal
genoeg een principiële splijting. Voordat we individu, dat wil zeggen:
ondeelbaar zijn, zijn we dividu: deelbaren. Misschien dat theater
deze atopische plaats kan zijn, waar deelbaren zich op hypocriete
wijze met elkaar kunnen verstaan. Misschien dat met de transformatie
van communicatieve mededelingen tussen een autonome rationeelconceptuele
subjecten naar een gemeenschappelijk, metafysische mededeling van
dividuen een specifiek hedendaagse kwaliteit van het huidige theater
is aangegeven.
Afterimage
Neemt het mimetisch gehalte van het theater altijd het menselijk lichaam
tot uitgangspunt en impliceert het drama altijd een 'psychologisch'
perspectief? Of is er een vorm van theater denkbaar waarin het lichaam
en de psychologie verdwijnt? Kan het lichaam gedeconstrueerd worden
en op formalistische wijze deel worden aan een groter geheel? Wordt
dan de organische gestalte semiotisch overbeladen? Wat gebeurt er
in het mimetheater, waarin de schijn en de simulatie centraal staan?
Wat is het werkelijke object van de mime?
|