OVER ARCHITECTUUR
Een voorlopige bestandsopname
Ik woon tegenover de Kop van Zuid. Voor mijn balkon, aan de overzijde van het kanaal dat ten behoeve van de
doorvaart rond 1870 werd gegraven, is in drie jaar tijd een gigantisch rood bakstenen gebouw verrezen. Reeds
voor de voltooiing bleek het al te klein te zijn voor de diensten die het zou moeten huisvesten: belasting en
rechtbank. Vóór dit gebouw, aan de oeverrand, was een nog hoger kantoorgebouw geprojecteerd dat
mij het zicht op het aan de horizon verrijzende Feijenoord stadion volledig zou ontnemen. Het gebouw is er niet
gekomen en het zal er ook niet komen. Tenminste, als we er vanuit gaan dat het gestileerde computeroptrekje van
de Havendienst dat op dezelfde plek is verrezen niet weer binnen enkele jaren zal worden afgebroken. Van alle
geprojecteerde wolkenkrabbers is er nog geen enkele gerealiseerd. De projectontwikkelaars kijken de kat uit de
boom. Riek Bakker werkt ondertussen ergens anders. De Erasmusbrug, het vlaggeschip van Rotterdam, staat, 100
meter verderop rechts van mijn balkon, vrolijk in de wind te wapperen. Door wind en water veroorzaakte
onvoorziene krachten hebben de planologische neurose van Riek Bakker overgebracht op de tuien. Ben van Berkel,
die, geheel in overeenstemming met een recente, respectabele trend in intellectuele kringen om ongegeneerd te
plagiëren, zijn ontwerp aan de Alamillobrug van Santiago Calatrava in Sevilla ontleende, heeft, behoedzaam
manoeuvrerend tussen kunst, kunde en kosten, een metropolitaan hebbedingetje gerealiseerd. Maar ook hier pakte
de praktijk anders uit. Zo bleek de verkeerstechnische opnamecapaciteit al vanaf de opening lager dan vereist:
bestemmingsverkeer of niet, iedereen wil tussen de omhoogtorenende vrouwebenen doorrijden. Toen een mij bekende
architect enkele maanden terug aan Van Berkel vroeg wat hij de afgelopen zomervakantie zoal had gelezen had,
luidde het quasinonchalante antwoord: "Oh, wat Deleuze".
"O, wat Deleuze." Wat hebben klapperende tuien met Gilles Deleuze te maken? Is er een verband tussen Deleuzes
filosofie, waarin deterritorialisering en nomadisme, creativiteit en conceptualiteit, filosofie en kunst met
elkaar verbonden worden, is er een verband tussen deze filosofie van de tuimeling, de wankelende
architectonische inzichten van Ben van Berkel en de klapperende tuien van de Erasmusbrug? Is er, kortom, iets
anders te zeggen over de relatie tussen architectuur en filosofie dan dat de laatste een inspiratiebron binnen
het ontwerpproces zou zijn?
A. "Architectuur is de concretisering van het maatschappelijke denken"
Hegel stelde rond 1821:
"dat wat te begrijpen is, de opgave van de filosofie is, want dat wat is, is de rede. Wat het
individu betreft, zo is ieder toch een zoon van zijn tijd; zo is ook de filosofie haar tijd in
gedachten gevat"(7.26).
Maar zo heet het verderop "als de gedachte van de wereld verschijnt ze pas in de tijd, nadat de
werkelijkheid haar ontwikkelingsproces voltooid heeft en zich heeft afgerond". De uil van Minerva vliegt pas
uit bij het invallen van de schemering. Moeten we de bovenstaande stelling op dezelfde hegeliaanse wijze
begrijpen? Zijn binaire opposities als concreetabstract, ideematierie, vorminhoud nog toereikend om over
hedendaagse architectuur te spreken? Zijn we, kortom, na Hegel "iets opgeschoten"? Kan materie het denken
concretiseren? Kent het denken dan geen specifieke ervaring van ruimte/tijd? Is architectuur "haar tijd in
materie gevat"? Is zij een driedimensionale sculptuur, utopisch dan wel atopisch georiënteerde
spatialiteit? Is architectuur kritisch of serviel, dienstbaar? Al deze vragen worden door de stelling
opgeroepen. Laten we daarom eerst een systematische analyse van de geïmpliceerde termen voorstellen.
1 "Maatschappelijk denken"
Over welk denken, of beter: over wiens denken spreken we als we het over hèt maatschappelijk denken
hebben? Gaat het daarbij om een samenhangend stelsel van gedachten, concepten en ideeën die de
opdrachtgever er op nahoudt? Of de ontwerper, de architect? Of zijn het de opvattingen van de gebruiker, de
toekomstige bewoner die als hèt maatschappelijk denken worden aangeduid? Zo bezien zijn er allerlei
niveaus die in hèt maatschappelijk denken verdisconteerd zijn: een economisch (de opdrachtgever), een
ideologisch/filosofisch (ontwerper), een technisch (uitvoerder) en een pragmatisch (bewoner) niveau. Gebouwde
architectuur lijkt eerder een compromis van deze verschillende perspectieven dan het harmonieuze, ultieme
hoogtepunt ervan. In die zin is architectuur maar we spreken hier dus nogal onkritisch over gebouwde
architectuur eerder een conflict dan een glorieuze concretisering. Architectuur, zo zouden we kunnen stellen,
is, zo het al een uitdrukking ergens van is, een geconcretiseerd conglomeraat van economische, ideologische,
technische en pragmatische dilemma's. Architectuur is eerder een discussiestuk dan een pronkstuk. De discussie
gaat, lang nadat het gebouw is opgeleverd door: graffiti, vandalen, klussers, schotelantennebezitters, zij
blijven in discussie met de gematerialiseerde spatialiteit die de architectuur ook is. De vraag wanneer het
architectonische concept klaar is, is tegen de achtergrond van de bovenstaande opmerkingen makkelijk te
beantwoorden: als het gebouw wordt afgebroken. Tot dat moment blijft in ieder geval een groep de ruimte en de
materie 'bevragen'. En als bevragen een belangrijk component van een kritische discussie is, dan kan
architectuur zonder enig probleem als een maatschappelijk discussiestuk worden opgevat. Wat echter
bediscussieerd wordt is minder duidelijk. Volgens sommigen zou architectuur zich erop toeleggen een niet
onderdrukkende omgeving voor mensen te realiseren. De indeling van ruimte situeert personen niet alleen ten
opzichte van een buitenwereld, maar ook ten opzichte van elkaar en van hun innerlijk. Een gevangeniscel
onderscheidt zich daarin in niets van een openbaar gebouw of een boerenhut. In die zin oriënteren Weebers
gevangenisblok en Peperklip zich op dezelfde wijze. Staat dit ter discussie. Iets concreter: is dat wat
Foucault disciplinering heeft genoemd aan een maatschappijkritische discussie onderhevig in de architectuur? Is
wonen een experimentele omgang met ruimtelijke structuren, met spatialiteit?
2 Concretisering
"Concret". Architectuur zou de 'concret'isering van het maatschappelijk denken zijn. Opnieuw duiken er een
reeks vragen op. Impliceert de tegenstelling abstract versus 'concreet'? Conceptueel versus belichaming? Gaat
het om materie, om ruimte/tijdsstructuren, waarbinnen mensen moeten functioneren? Als we ruimte/tijd als
oriëntatie nemen dan moeten we ook hier verschillende niveaus van 'concretisering' onderscheiden. De
conceptuele ruimte dat wat Kant aan het eind van de Kritik der reinen Vernunft de "Architectur der
Vernunft" noemt is van andere aaard dan die van de tekening, die weer van de VRsimulatie verschilt. Het lezen
van een tekening vergt andere kennis dan de verkenning van een VR'ruimte'. Is de driedimensionaliteit in de
laatste slechts een simulatie en dus altijd afgezet wordt tegen een 'reële' fysieke presentie in een kamer
of laboratorium een maquette biedt een driedimensionaliteit die echter door zijn afmetingen tot een sculpturaal
beeld beperkt blijft. Het tweedimensionale beeld van de tekening wordt driedimensionaal in de maquette. De 1:1
realisering in het gebouw kent zowel het sculpturale beeldkarakter als de kinesthetische overrompeling waarvan
in de VRsimulatie sprake is. Vindt hier een progressiefcumulatieve realisering van ruimte/tijd plaats? Waar in
deze verschaling treedt het conceptuele gehalte aan het licht? Waar het materiële? Hoe verhouden
tekeningen zich ten opzichte van teksten, en deze weer ten opzichte van 'concret'? Is tekenen denken? Peter
Eisenman stelt de vraag naar de relatie tussen concept, tekening, maquette en gebouw aan de orde.
3 Architectuur
Onder de vraagstelling sluimert nog een modernistische praxis opvatting, waarin weer een aristotelische
potentieactualisering thematiek doorspeelt die Hegel op een moderne leest schoeit: wat gedacht wordt, krijgt
zijn beslag en vervolmaking in de materie. Vatten we architectuur als een intermezzo in een maatschappelijke
discussie op, dan volstaat deze oppositie niet meer. Architectuur als een 'eeuwig', onafgebroken experiment
vereist een herdenking van wat conceptualiteit zou kunnen betekenen. Is zij misschien beide: reflecterende
materie, materiële reflexiviteit?
4 Architecturale ervaring
Binnen de architectuur is reeds in een vroeg stadium van de explicitering van een postmoderne sensibiliteit de
vraag opgekomen naar een nieuwe metafysica die de basismetaforen onder andere het menselijk lichaam serieus
neemt. Als de architectuur bezien wordt vanuit het lichamelijke blijken alle pogingen om haar te
definiëren mank te gaan. Deze ervaring hangt samen met een ruimtetijd positionering, waarin verticaliteit
en horizontaliteit, maat en compositie, vorm en functie de wijze waarop lichamen zich in deze ruimte bewegen
'onbewust' bepalen. Er kan sprake zijn van overrompeling door de grootte of door de dynamiek van de structuur.
Deze ervaring wordt door Kant als de ervaring van het verhevene omschreven en onderscheidt zich van dat wat hij
het schone noemt: een overzichtelijke localiseerbare ruimte die vanuit een esthetische gedistantieerdheid dus:
belangeloos, niet betrokken kan worden gecontempleerd. Sacrale ruimtes kunnen zo overrompelend zijn dat de
architectuur volledig opgaat in een ervaring. Of deze architecturaal of sacraal, esthetisch of spiritueel is
doet er weinig toe.
......................
5 Maai: tijdruimtelijke interval en sociale relaties
Ieder discours is tevens een parcours, ieder project kent een traject. De
verruimtelijking differere bij Derrida van het denken of de spatialisering/spatiëring van de
reflexiviteit is een gegeven dat zich door de gehele filosofie laat teruygvinden, zij het dat er telkens andere
bewoordingen en positie worden ontwikkeld. Zodra de tijdruimte dimensie als het materiële of het
lichamelijke Descartes' uitgebreidheid wordt begrepen, wordt duidelijk hoe schematisch diens dualisme
opgeworpen als een dam in het worden per definitie is. Het Japanse concept 'ma ai', reeds in eerdere studies
als een mogelijke kanddidaat aangemerkt om een andere verhouding tot tijd, ruimte en transsubjectieve
socialiteit te denken, komt in aanmerking om de kritiek een affirmatieve wending te geven.
.......................
B. Architectuur en filosofie: reflectie als reflex van de materie
Wat is precies de aard van het hedendaagse verbond en verband tussen dat wat de 17e eeuwse filosoof Rene
Descartes geest en lichaam dan wel bewustzijn en uitgebreidheid of materie noemde? Anders gesteld: bestaat er
een onlosmakelijke band tussen reflectie en materie, tussen conceptualiteit en tastbaar materiaal? Dat tussen
beide een kloof gaapt, weten we, maar of deze zo onoverbrugbaar is als Descartes doet voorkomen, wens ik te
betwijfelen. De achterliggende vraag is: welke rol speelt vandaag de dag theorie in de praktijk van architecten
en stedebouwkundigen? Welke conceptuele reflectie is eigen aan hedendaagse architectuur en stedebouw?
I. Moderniteit
Laat ik beginnen vanuit een modernistisch standpunt een verband tussen filosofisch denken en architectonisch
handelen te leggen. De relatie tussen het moderne functionalisme en het kantiaanse denken staat centraal. In
het tweede deel richt ik me tot dat wat door velen als postmodern denken wordt gekwalificeerd, maar wat ik om
de vele problemen die deze kwalificatie heeft opgeleverd liever als hedendaags denken aanduidt. Ik spits het
toe op de wijze waarop Kants gedachtengoed door met name Gilles Deleuze is geherinterpreteerd. Wat ik wil
aantonen is een transformatie van het reflexieve denken: van identificerend en totaliserend naar opschortend en
ontsluitend denken. Of in iets toegankelijker termen: van een probleemoplossende naar problematiserende
reflectie. Om het spannend te houden laat ik nog even in het midden waar ik mijn betoog mee afsluit.
1. Architectuur en denken: identificeren en totaliseren
Een architectonisch ontwerp impliceert een aantal rationele, methodische beslissingen. Het ontwerp
oriënteert zich doorgaans op een omvattend concept. In die zin is iedere architectonische activiteit
rationeel en in de feed reflexief. Er wordt niet op intuïtie ontworpen, ook al zullen diffuse
intuïties, toeval en plotse invallen in het creatieve proces ongetwijfeld een belangrijke rol spelen. Als
ik in het nu volgende over rationeel ontwerpen spreek, doel ik echter niet op deze rationaliteit. Wat ik met de
term 'rationeel' op het oog heb, betreft veelmeer een reeks samenhangende vooronderstellingen van waaruit wordt
ontworpen. Een kosmologische, theologische of wetenschappelijke visie. Sommigen zullen een onderscheid willen
maken tussen voorrationeel en rationeel ontwerpen. Het voorrationele slaat dan op ontwerpmodellen die in
tribale, door mythologisch denken bepaalde samenlevingen worden gehanteerd. Alexander Tzonis houdt zich in zijn
boek Het architectonische denken met het fenomeen rationaliteit binnen de architectuur bezig. Dit boek
biedt naar mijn mening een instructieve tekst, hoewel ze precies daar ophoudt waar het interessant begint te
worden. Tzonis combineert een semiotisch georiënteerde inzet met een Wittgensteiniaanse angelsaksisch
denken, getoonzet door een op de Frankfurther Schule geïnspireerde maatschappijkritiek. Maar precies dat
wat zich recentelijk als een Frans 'differentiedenken' heeft ontwikkeld, ontbreekt. Niettemin geeft zijn
analyse te denken. Zo zet hij, met LévyStrauss structuralistische analyse van tribale samenlevingen
Het wilde denken en de paradigmatheorie van Kuhn in het achterhoofd, terecht zijn twijfels bij de
oppositie tussen voorrationeelrationeel. Tzonis toont aan hoe iedere rationele werkwijze, die met het
mythologische denken breekt zelf eveneens een samenhangende visie of systeem vooronderstelt, waarvan het
bestaan als zodanig niet sluitend te bewijzen is. Dit systeem beroept zich vanaf de Renaissance terug op
empirisch aantoonbare mathematische wetten. Deze worden aanvankelijk verankerd in een verkapt theologisch
model. Naarmate dit model aan zeggingskracht inboet, komt het accent op de mens en zijn innerlijke natuur te
liggen. Zo wordt volgens Alberti de architect geleid door de aangeboren eigenschappen van de menselijke geest.
Schoonheid en de zintuiglijke lust zijn korte tijd de graadmeters, maar onder invloed van de toenemende
rationalisering van de maatschappij komt vanaf het midden van de 18e eeuw de nadruk steeds meer op interne
functionaliteit, op constructieve en functionele doelmatigheid te liggen. Tegen die tijd had het reeds in de
vroege Renaissance gestarte historische onderzoek naar de verschillende regels die architecten in de loop der
eeuwen hadden gehanteerd bij hun ontwerpbeslissingen, een volstrekt onoverzichtelijke situatie opgeleverd. Het
corpus blijkt een opeenhoping van tegenspraken. Chambers bijvoorbeeld verwerkt dit in zijn Treatise on Civil
Architecture uit 1759.
Het ontwerpen wordt werelds en vindt zijn logica in de structuur van het menselijke bewustzijn. Ik zou hier een
vergelijking willen maken met wat zich in deze tijd in de filosofie afspeelt. Het is de tijd van de
Encyclopedisten, van de Verlichting die door en in het werk van Immanuel Kant tot zijn ultieme hoogtepunt wordt
gevoerd. Zoals Chambers in 1759 tot de conclusie komt dat historisch onderzoek naar de ware regels slechts
tegenspraak op tegenspraak genereert, zo concludeert Kant in zijn ruim 20 jaar later 1781 verschenen Kritik
der reinen Vernunft dat filosofen die door de geschiedenis heen uitspraken over de wereld als gesloten
systeem hebben gedaan elkaar voortdurend tegenspreken. De bewijzen die bijvoorbeeld voor materialistische of
idealistische theorieën worden aangedragen kloppen allemaal, omdat de verschillende systemen de
basisdefinities aan zichzelf ontlenen. Zo sluit het systeem zich als een cirkelredenering en blijkt de
sluitsteen uiteindelijk een onkritische aanname van kosmologische of theologische aard. Claims van een
tegengesteld systeem zijn niet te ontzenuwen, hoogstens als irrationeel te verwerpen: scepticisme kan het
rationalisme niet ontzenuwen. Kants oplossing of beter: verklaring van deze impasse is de volgende:
theorieën over de wereld als geheel kunnen hun vermeende kennisuitspraken niet empirisch funderen. Het
gaat nooit om begrippelijke kennis, niet om empirisch verifieerbare concepten. Het gaat veeleer om door
omvattende, totalistische Ideeën geschraagde voorschriften, om regulatieve Ideeën: als we van
bepaalde wetmatigheden uitgaan, moet de wereld zus of zo in elkaar zitten. Deze Ideeën zijn meer
extrapolaties vanuit het kenbare, regels als het ware die het kennen oriënteren. Het gaat bij een Idee om
het denkbare, niet om het kenbare. De Idee staat dus altijd op gespannen voet met de empirische werkelijkheid.
De sociaalpolitieke uitwerking van deze gedachte vinden we in het utopische denken van de 19e eeuw. De utopie
heeft daarin een maatschappijkritische functie: het betreft een nog niet gerealiseerde, denkbare leefvorm die
niet te bewijzen is, maar die als kritische oriëntatie voor de beoordeling van het politieke handelen
fungeert. Deze kritische functie onderscheidt de utopische architectuur van Etienne Boullée van die van
bijvoorbeeld Fourier met zijn Phalanstère.
Waarom maak ik deze overgang naar Kant? Om enerzijds een intrinsieke relatie tussen denken en architectuur,
anderzijds een verband tussen kunde en kunst aan te geven. Aan het eind van de Kritik der reinen
Vernunft spreekt Kant namelijk over de 'Architektonik der Vernunft'. Hij stelt daar:
"Ik versta onder een architektoniek de kunst van de systemen. Omdat de systematische eenheid dat
is wat gewone kennis allereerst tot wetenschap, dwz. uit een louter samenstel ervan tot een systeem maakt, is
de architektoniek de leer van het wetenschappelijke element in onze kennis als zodanig, en ze behoort
noodzakelijk tot de methodenleer."(B 860/A832)
Even verder wijst hij op de rol van de Idee:
"Ik versta echter onder een systeem de eenheid van de veelvoudige kennis onder een idee. Dit is het begrip van
de rede van de vorm van een geheel, in zoverre daardoor zowel de omvang van het veelvoudige als de plaats van
de delen onderling a priori wordt bepaald."
Doel en vorm van het geheel vallen in de Idee samen. Voor Kant, die nog impliciet van een goddelijke orde
uitgaat, zijn beide a priri bepaald. Maar niet kenbaar wel extrapoleerbaar vanuit het zelfbewustzijn. Door een
schema, waarin de empirische toevalligheden zijn verdisconteerd, wordt de architectonische eenheid ideematig
gefundeerd. U zult begrijpen dat Kants doel en vorm architectonisch vertaalbaar zijn in termen van formele
doelmatigheid. De wetenschappelijke activiteit wordt na Kant gekenmerkt door twee tendensen: de eerste kennis
is erop gericht te bevatten door te identificeren, de tweede wil totaliseren, omvatten. Ligt de eerste
activiteit in de begrippelijke werking van het verstand, de tweede omvattende totalisering is een activiteit
van de rede. Deze totalisering blijft echter regulatief en is het effect van een reflectie. Kant werkt dit uit
in een andere kritiek: de Kritik der Urteilskraft, waarin het lustgevoel in de kunst en de mogelijkheid
van een smaakoordeel centraal staan. Daarin vraagt hij zich af onder welke voorwaarden een smaakoordeel of een
esthetisch oordeel mogelijk is. De doelmatigheid van de vorm is het centrale criterium, maar deze doelmatigheid
is nooit te bewijzen. Zij is slechts op reflexieve wijze te stipuleren: dus door de afzonderlijke gevallen
telkens weer opnieuw met elkaar te vergelijken. Dit geldt voor het esthetisch oordeel dat in de diverse kunsten
wordt geveld. Hoewel de architectuur bij Kant niet aan bod komt, kan deze naar mijn mening onder de kunsten
worden geplaatst: het totaalconcept is gebaseerd op een reflexief oordeel waarin materiële beperkingen
worden verdisconteerd en is esthetisch van aard. Kant gaat er echter nog vanuit dat er zoiets bestaat als een
gemeenschappelijke zintuig voor schone kunst: een sensus communis. Deze smaak blijkt in feite cultuurhistorisch
gedetermineerd. Interessanter is zijn inzicht in een totaliserende trek in het denken zelf. Hij spreekt over
een "Anspruch auf absolute Totalität" van de rede. Blijkbaar kan het denken het niet nalaten de veelvoud
van de delen te totaliseren. Deze totaliteit is een produkt van de werking van Ideen. Zij is nimmer bewijsbaar,
hoogstens door zijn consistentie en samenhang als een esthetische ervaring te waarderen. Toch wordt deze
esthestische ervaring voortdurend maatschappelijk en politiek ingebed. Het vereist om in termen van
JeanFrançois Lyotard te spreken een Grote Vertelling: na een kosmologische, theologische, een
humanistische mythe, waarin na Kant het menselijke zelfbewustzijn de laatste toetssteen van de werkelijkheid
wordt.
Hier wordt naar mijn mening voor het eerst in modernistische termen, in een periode dat het functionalisme
geleidelijkaan de boventoon gaat voeren, op systematisch filosofische wijze een verband gelegd tussen een op
empirisch verifieerbare wetten gebaseerde kunde en een door Ideeën gevoede kunst.
(afscheid nemen van de architectonische metafoor binnen het denken: "postmoderne architectuur" is zoveel als
een contadictio in terminis. (54) Hilde Heynen, in: F. de Wachter (red.) Over het nut en nadeel van het
postmodernisme voor het leven. 1993.)
2 Probleemoplossend en problematiserend
In Kants kritische filosofie wordt een nieuw inzicht in de werking van het zelfbewustzijn verwoord en een tot
dan toe nog ongekende sociaalpolitieke en wetenschappelijke oriëntatie gecanoniseerd. Het kritische, op
empirische verifieerbaarheid gerichte denken als toetssteen voor de vooruitgang van de mensheid naar een
humane, vrije samenleving zal een kleine 200 jaar de westerse cultuur beheersen. Het huidige onderwijs, ook
deze academie, is een institutioneel produkt van een Bildungsconcept dat onderwijstechnisch aan het begin van
de 19e eeuw zijn beslag krijgt in de oprichting van de universiteit van Berlijn. De oorspronkelijke opzet van
de Academie voor Bouwkunst als tweede kansonderwijs voegt zich naadloos in deze op emancipatie en bewustwording
gerichte moderne beweging. Kritisch denken is bewustworden, bewustworden is opheffen en bevrijden van de
vervreemding, bevrijd zijn is vrijheid. Architectonisch getoonzette vrijheid, om nog eens op Tzonis terug te
grijpen, is "terug te voeren tot de fundamentele wil van de mens om een nietonderdrukkende omgeving te
ontwerpen"(11). Dit kritische denken steunt, zoals gezegd, een functionalistisch denken en rationeel handelen,
dat steeds meer uitgaat van schaarste en van beperkte middelen. Dit heeft allerlei sociale, politieke en
ethische consequenties. Om een voorbeeld te noemen: rechtvaardigheid wordt tot op grote hoogte gerealiseerd in
een zo gelijk mogelijke verdeling van deze schaarste over al diegenen die voor vol, dat wil zeggen rationeel
worden aangezien. Het denken dat hieruit voortkomt, is dus voor alles een probleemoplossend denken. De
behoefte naar oplossingen voor sociale problemen structureert niet alleen de wetenschappelijke arbeid, maar ook
de filosofische reflectie en in gelijke mate het functionalistische architectonische denken. De architectuur
dient de bedreiging en onderdrukkende, vervreemdende effecten van een toenemende industrialisatie en
urbanisatie te minimaliseren, liefst op te lossen. De meer utopisch getoonzette architectuur heeft, al dan niet
terecht, zelfs de pretentie de toenemende desintegratie van het gemeenschapsleven te compenseren. Utopie is een
vorm van sociale kritiek.
"Een utopie", meent Tzonis, "is net als een kunstwerk, symbolisch verzet; zij lijkt meer op een theorie die, in
een door haar gecreëerde abstracte taal, de beperkingen beschrijft van het systeem waardoor zij wordt
begrensd"(144).
Dit utopisch denken betreft nog een gemeenschappelijk project. Het wordt ingegeven Kants 'Anspruch auf absolute
Totalität'. Utopisch denken is onlosmakelijk verbonden met kritiek, bewustwording, bevrijding, met
vooruitgang en emancipatie. In het utopische ontwerp wordt duidelijk dat theorie niet een rationalisatie van
een materiële praktijk is, maar dat de bewerking van materie pas een collectieve praktijk kan worden als
zij door reflectie zin en richting krijgt. Kortom, de architectonische utopie toont dat reflectie een
materiële reflex is. Terugvertaald naar Descartes' dualiteit van geest en lichaam: de desparaatheid en
disparaatheid van het lichaam met zijn zintuigen vereist een integrerend zintuig dat de rest bij elkaar houdt:
de geest. Daarom noemt Nietzsche de geest het meest verfijnde zintuig. Bij Kant wordt duidelijker dat
architectuur als materiële praktijk allereerst een esthetische reflectie vereist.
II. Postmoderniteit
Ik maak nu een enorme sprong en werp de vraag op hoe in termen van het voorgaande filosofisch en
architectonisch denken zich vandaag de dag tot elkaar verhouden. Waarom leest Van Berkel Deleuze? Wat verklaart
de invloed van Derrida's werk in veel hedendaagse architectuur? Algemener gesteld: wat is voor architecten de
aantrekkingskracht van een filosofisch gedachtengoed dat bij uitstek door openheid en het breken van regels en
eenheid wordt gekenmerkt? De problematiek van het postmoderne, die zich veel eerder in de architectuur dan in
de filosofie voordeed, komt, in termen van het voorgaande, mede voort uit het inzicht dat het oplossen van
problemen steeds weer opnieuw en steeds weer nieuwe problemen heeft opgeleverd. Het is vergelijkbaar met het
verschijnsel dat de uitvinding van een middel of medium om iets efficienter te doen geen vrije tijd schept,
maar het leven alleen maar jachtiger maakt. Anders gesteld, de door het functionalisme aangedragen oplossingen
hebben niet zozeer de sociale nood alswel het functionalisme als stroming opgelost. Zo is ook het utopisch
denken door de vermeende realisering van sociaalpolitieke utopieën uitgehold en zijn de Grote Vertellingen
de sociaalpolitieke filosofieën van Kant, Hegel en Marx door hun eigen geschiedenis achterhaald. De
rationele systemen bleken, hun rationaliteit ten spijt, uiteindelijk zelf precies dat wat zij meenden te kunnen
kritiseren: collectieve mythes. De kritische arbeid van het zelfbewustzijn heeft tot een explosie van elkaar
ontkennende posities geleid die op geen enkele manier meer onder één noemer, onder
één totaalconcept zijn te brengen. Kants "Anspruch auf Totalität" is nog slechts een formele
geste of een nostalgisch verlangen. Eenheid is ver te zoeken. Volgens sommige critici leven we, Charles Jencks
en Arthur Danto ten spijt, in een door kritiekloos pluralisme verscheurde wereld. Maar misschien is er ook iets
anders aan de hand. Laat ik dit naar aanleiding van een recent fil osofisch debat illustreren. Jürgen
Habermas heeft in zijn strijd tegen Foucault, Derrida, Lyotard en Deleuze getracht aan te tonen dat zij
eigenlijk geen filosofie meer bedrijven, maar literatuur schrijven. Kunst dus, geen wetenschap. Goede filosofie
namelijk, zo meent Habermas, onderscheidt zich van pseudofilosofie door haar probleemoplossende
vermogen. Het is duidelijk dat zijn filosofie bij een bepaald soort architectuur hoort. De genoemde Fransen
zouden volgens Habermas terugvallen in een voorrationeel of zoals hij het bij voorkeur noemt: literatuur of
mythologie. Ik roep een opmerking van Tzonis in herinnering:
"Anderzijds hield de voorrationele mens zich bij het creëren van een ontwerpprodukt niet bezig met het
oplossen van een probleem, dwz. ontwerpen was voor hem geen probleemoplossend proces"(136).
De Fransen lossen evenmin problemen op, ze creëren slechts problemen.
Het is echter de vraag of hiermee alles is gezegd. Is het niet veelmeer zo dat iemand als Derrida in zijn
deconstructieve arbeid bestaande vanzelfsprekendheden tot een probleem maakt, dat hij, met andere woorden,
problematiseert. De openheid van zijn manier van denken ligt precies in deze principieel
problematiserende houding. Soms volhardt hij in de pertinente onwil om bepaalde zaken als een probleem te zien.
Vaak ziet hij een probleem waar anderen er geeneens een vermoeden. Maar een probleem of een vanzelfsprekendheid
tot een probleem maken is niet zozeer het probleem vergroten of nieuwe problemen scheppen, het is een creatieve
activiteit die openheid en daarmee voor de gebruiker verantwoordelijkheid genereert. Dit is één
manier om de reflexieve capaciteiten van Franse denkers in te schalen. Wat Habermas niet inziet, wat hij per
definitie, gegeven zijn filosofische vooronderstellingen niet kàn inzien, is dat bijv. Derrida anders
met problemen omgaat: de vooronderstellingen, die mogelijk aan een probleem ten grondslag liggen, worden ter
discussie gesteld. Daarmee onderscheidt Derrida zich aanvankelijk niet van de kritische Habermas. Hij weigert
echter deze geproblematiseerde ervaring opnieuw op te nemen in een Grote Vertelling, in een totaliserend
vertoog, vanwaaruit het emancipatieproces en de vermeende realisering van de vrijheid voortgang kan vinden.
Derrida maakt filosoferen tot een problematische, maar open en verantwoordelijke, reflexieve of hypereflexieve
houding of attitude, die het deelt met de alerte passiviteit van een esthetische ervaring. Als de architectuur
zich iets aan Derrida's denken gelegen laat liggen dan zou het wel eens deze openheid kunnen zijn die hem tot
interessante gesprekspartner maakt. Zijn problematiserende denkarbeid is tevens een doorbreking van een fixatie
op een kenbare en planbare toekomst. Door het ervaringsmatige, experimentele gehalte een accentueert zijn werk
het hier en nu. Het problematiserende aspect ligt in het de van de deconstructie. Maar waar is het
con? Wat is het synthetiserende moment? Waar werkt Kants "Anspruch auf Totalität" nog door? Ik ben
van mening dat dit niet in de conceptualiteit, niet in het begrip maar vooral een fysiek esthetische letterlijk
als 'waarneming' ervaring ligt. Zijn problematisering maakt de weg vrij voor een andere blik en een
sociaalpolitieke sensibiliteit, die niet meer te reduceren is tot de kantiaanse sensus communis, tot een
gecultiveerde, historisch bepaalde smaak. Maar juist door het nietbegrippelijke karakter van deze ervaring
worden we voortdurend aangezet tot reflectie.
1 Van Utopie naar atopische interval: maai
Architectuur is echter geen filosofie. Ieder medium kent zijn eigen materiële ervaring: literatuur,
theater, beeldende kunst, dans, muziek, film en fotografie hebben alle een materialiteit die zich onderscheid
van die van de architectuur. Denken als een naar alle zijden openstaande activiteit roept een ervaring op die
ook met architectonische middelen is te toonzetten. De theorie biedt echter geen legitimatie van een praktijk,
maar sensibiliseert deze op specifieke wijze. Dat is precies wat Deleuze voorstaat. In zijn laatste boeken
grijpt hij terug op Kants onderscheid tussen begrip en idee. Het problematiserende gehalte van het denken
situeert ook hij in de regulatieve, experimentele werking van de Ideeën zelf. Op kantiaanse wijze meent
hij dat de beweging van concepten het begrippelijke of discursieve denken in gang wordt gezet en gehouden door
een alsmaar wijkend Ideeën die iedere definitieve materialisering weerstreven. De idee laat zich niet
uitputten in concepten. Precies in deze spanning opent zich de onoverbrugbare kloof tussen denken en doen,
tussen theorie en praktijk. Maar anders dan bij Descartes worden ze door deze kloof onlosmakelijk met elkaar
verbonden. De werking van de materie is nooit volledig te vatten in het wetenschappelijke kennen, omdat dit
erop uit is te identificeren. Materie onttrekt zich aan iedere definitieve identificering. Er is een
onophefbaar verschil een differentire tussen geest en materie. Deze spanning werkt door in de Idee: "het
verschil, stelt Deleuze, is inherent aan de idee; het ontvouwt zich als louter beweging, die een dynamische
ruimte en tijd schept die correspondeert met de idee". Strikter geformuleerd: 'Idee' is de bewegelijke kern van
het concept, waarin een nietconceptuele differentie resoneert. De totaliteit blijft als blinde vlek buiten
beeld. De kern van de Ideeën is dus hun geproblematiseerde en problematiserende karakter. Maar, merkt
Deleuze op, "het 'problematische' is een toestand van de wereld, een dimensie van het systeem, en zelfs zijn
horizon, zijn plaats." In de Idee resoneert de ontoereikendheid van het begrip om de materie te vatten. Deleuze
onderschrijft niettemin de aandrift van de conceptualiteit de totaliteit in een Idee te (be)vatten. "Die
Anspruch der Vernunft auf Totalität", kan niet anders dan een als gevolg van de werking van de
verbeeldingskracht ingezette oneindige fragmentatie in de Idee omvatten en totaliseren. Maar tegelijkertijd
werkt het besef door dat deze omvatting een transcendentale illusie, dat wil zeggen een regulatieve fictie,
uiteindelijk een kunstgreep is, die niet meer vanuit een kosmologische, theologische of wetenschappelijke
metapopsitie te legitimeren is. In die zin is denken, zo zou ik willen beweren, voor alles kunstmatig. Volledig
begrip, om het maar eens paradoxaal te verwooren, openbaart zich slechts in een fysieke ervaring, in
affectiviteit, in de materie, in het kunstwerk. "Het kunstwerk verlaat het domein van de voorstelling om
'ervaring' te worden" En Deleuze bestemp[elt dit paradoxaal als een transcendentaal empiricisme of een
wetenschap van het zintuiglijke". Toegespitst op de architectuur vraagt hij aandacht voor een opvatting waarbij
niet uitgegaan wordt van dat wat gerepresenteerd kan worden in het materie, maar voor dat wat hij "het loutere
bestaan van het zintuiglijke" noemt. Voor Deleuze is de ideale plaats voor de architectuur dan ook niet de
utopie, maar een opne plek, een blinde vlek, een nietplaats, de atopie. Deze nietplaats is een gebeuren,
een worden, een openheid die eigen is aan een wereld die geen Grote Vertellingen meer accepteert en zich bewust
is van de noodzaak creatief te zijn. Of om het met de woorden van Samuel Butler te zeggen: de atopie is een
nowhere en een nowhere, een gebouwd nu en hier. Laten we deze positionering eens herformuleren
met het concept maai.
.............................................
2 Architectonische conceptualiteit
Hoe kan de relatie tussen theorie en praktijk anders worden geduid? Op welk niveau dient het denken over
architectuur te worden gesitueerd: de gebruiker (architecturaal denken), de ontwerper (architektonisch denken)
of in de theorievorming (architecturologisch denbken). Of zijn compositie, tekening en taal drie aspecten van
een denken dat zich bij uitstek laat karakteriseren als spatiale reflexiviteit?
Slot: architesk denken
Tot slot resten mij drie opmerkingen ten aanzien van de gepropageerde openheid. Drie obstakels.
1. Welke rol vervult een reflexieve conceptualiteit binnen een vierjarige opleiding die aanvankelijk als een op
deeltijd gebaseerd tweedekansonderwijs werd opgezet om praktiserende bouwkundigen een bredere oriëntatie
op hun werkzaamheden te bieden? Welke relatie bestaat er tussen een door moordende concurrentie gemangelde
beroepspraktijk en een zichzelf respecterende theoretische scholing die ook niet naar de pijpen van het
wetenschappelijke onderwijs wil dansen?
2. Maar wanneer hou je op met vragen stellen? Of: wanneer wordt je de mond gesnoerd? Snoert je baas je de mond?
Telkens weer moet er een klein verhaal worden bedacht dat zo vernuftig en creatief is dat de opdrachtgever
bereid is zijn eigen inzichten meestal een mengeling van sociaalpolitieke overwegingen, butgetering en
functionalistische inzichten te verdiepen of geheel los te laten. De samenhang van het project wordt voor een
belangrijk deel door de conceptualisering gesticht. Kortom, het verhaal dat het ontwerp schraagt heeft een
synthetiserende inpact. Het concept decodeert en recodeert de blik van de opdrachtgever en activeert of in het
gunstigste geval: reactiveert een zekere sensibiliteit.
3. En hoe open kan een opleiding zijn die meer dan andere gebaseerd op moderne principes? Hoe open kan een
curriculum zijn dat een vooruitgang, een controle en een afronding vereist? Maar heb ik zonder het te willen en
zonder het te beseffen door mijn betoog niet precies dat ontkend wat ik in mijn betoog heb willen bepleiten?
Heb ik geen legitimatie geboden voor uw pogingen een open vorm van onderwijs en onderzoek te structureren? Heb
ik u niet oplossingen aan de hand gedaan voor een probleem dat het afgelopen jaar het onderwerp van gesprek is
geweest? Is mijn eigen betoog nu als problematiserend of probleemoplossend te kenschetsen?
|