VOORWOORD
In deze bundel worden acht inleidingen in de esthetica gepresenteerd. De teksten werden uitgesproken in 1990 en
1991 in Zaal de Unie en de Erasmus Universiteit te Rotterdam. De lezingen gingen gepaard met presentaties,
waarbij van verschillende artistieke media gebruik werd gemaakt. Deze konden echter om praktische redenen niet
in deze bundel worden weergegeven.
Hoewel de esthetica als filosofische discipline eerst aan het eind van de achttiende eeuw wordt
geïntroduceerd door Baumgarten zijn theorieën over kunstwerken, de kunstzinnige schepping en de
ervaring van kunst een integraal deel van het Westerse gedachtengoed. Vragen als "Wat is schoonheid?", "Wat is
de verhouding tussen schoonheid en waarheid?", "Wat is inspiratie?", "Wat is het specifieke gehalte van de
esthetische ervaring?" en "Wat is de plaats van de kunst in het leven van een individu en haar rol in de
samenleving?" zijn van meet af aan door Westerse filosofen gesteld.
De in deze bundel bijeengebrachte inleidingen beogen eerder een impressie dan een volledig overzicht te geven.
Weliswaar worden filosofen besproken die in elke inleiding in de geschiedenis van de esthetica worden
aangetroffen, toch ontbreken er belangrijke schakels. Deze zijn in het werk van de besproken denkers echter
veelal voorondersteld. Zo refereert bijvoorbeeld Kant regelmatig aan Burke, steunt Schellings werk op Schillers
gedachtengoed en analyseert Hegel zelfs de hele geschiedenis van het denken over de kunst.
In de eerste bijdrage plaatst Awee Prins kanttekeningen bij het traditionele beeld van Plato als de filosoof
die de kunst onder curatele van het denken heeft gesteld. Jeroen van Rijen belicht vervolgens het louterende en
emancipatorische aspect van de kunst in het denken van Aristoteles, waarbij hij positieve aandacht schenkt aan
de in de 19e eeuw opgekomen therapeutische duiding van het katharsis-begrip. In de filosofie van Thomas van
Aquino speelt de esthetica als aparte discipline weliswaar geen rol, toch meent Henri Krop dat er, door de
onlosmakelijke band tussen waarheid en schoonheid voor de bepaling van het goddelijke, in Aquino's religieuze
filosofie wel degelijk voor onze tijd relevante esthetische aspecten aanwezig zijn. In de bijdrage van Frans de
Jong wordt Kants specifieke argumentatie-respons op het waarderen van de kunst samengevat. Heinz Kimmerle
presenteert een lezing van het werk van Hegel, waarin de onderschikking van kunst aan religie en filosofie
wordt aangevochten. In de bijdrage over de romantische esthetica van Schelling betoogt Jos de Mul dat Schelling
de eerste moderne filosoof is, die de kunst nadrukkelijk boven de filosofie plaats als haar ware Organon.
Tenslotte toont Henk Oosterling hoe Nietzsche vanuit zijn vroege esthetische theorie, waarin hij nog over de
kunst spreekt, geleidelijkaan zijn eigen denken, dat in de afgrondelijke gedachte van de eeuwige terugkeer
culmineert, esthetiseert.
Deze bundel is de eerste van twee, gewijd aan de verhouding tussen filosofie en kunst. In geen van beide
gevallen betreft het een gelegenheidsexercitie. De toenemende belangstelling voor de rol van de kunst in de
samenleving blijkt niet alleen uit lange rijen bezoekers voor de poorten van de kunstkathedralen, de exorbitant
hoge prijzen voor kunstwerken en de explosieve toename van kunstprogramma's op tv, ook de integratie van
designartikelen in ons dagelijks bestaan duidt op een esthetiserende tendens in de huidige Westerse cultuur.
Behalve dat filosofen deze tendenzen proberen te verhelderen, zijn zij zich er in toenemende mate van bewust
geworden dat het gesprek met de kunst het statuut van de filosofie zelf in het hart treft. Dat dit verband
houdt met de crisis waarin de filosofie hedentendage verkeert, ligt voor de hand. Niet langer geldt de
filosofie als dé legitimatie van het wetenschappelijk vertoog. De gevoeligheid voor de vorm van het
filosofisch vertoog, die voortgekomen is uit de prangende vraag naar de legitimatie, heeft de aandacht van
hedendaagse filosofen gevestigd op de esthetische kwaliteiten ervan. De rigide scheiding van inhoud en vorm is
teniet gedaan, waardoor het stijlbegrip, waarin vorm en inhoud samenkomen, een steeds vooraanstaander plaats in
het filosoferen heeft ingenomen.
Maar de belangstelling komt niet alleen van de zijde van de filosofie. Ook de niet te onderschatten rol van
het filosofisch gedachtengoed binnen de avant-garde kunst bevestigt de noodzaak van uitwisseling. Dit draagt er
mede toe bij, dat de overheersende rol van de filosofie plaats maakt voor een meer terughoudender opstelling:
de filosofie spreekt niet meer over de kunst, maar eerder tot, en met de kunst. In deze eerste bundel
overheerst echter nog het traditionele spreken 'over' kunst. De auteurs hebben getracht de traditionele
theorieën weer te geven. Toch valt hier en daar al een zekere ondermijning van dit spreken 'over' de kunst
te bespeuren.
Henk Oosterling
Awee Prins
oktober 1992
|