IMPASSE IN FILOSOFIE EN KUNST?
(Pa)laveren tussen een postmetafysische metaforica en discursieve
verbeelding
De dubieuze vrijage tussen de bruusk uit haar zelfbespiegeling gewekte
Sofie en de zelfgenoegzaam schitterende Muze, wier paringsdans ooit
in de 19e eeuwse Romantiek begon, lijkt volgens sommigen in een evenwichtige
echt te zijn uitgemond. Want hoewel beiden zichzelf willen blijven,
kunnen ze, zo lijkt het tenminste, niet meer buiten elkaar. Uit het
Zijn verdreven, zichzelf uit het Denken gedacht, doolt Sofie al meer
dan een eeuw rond in een Taal, waaraan iedere oorsprong vreemd is
en ieder doel ontbreekt. Ontheemd, van God en gebod los, heeft ze
zich twee lits jumeaux aangeschaft en is ze een LAT relatie begonnen
met de enigszins verwezen Muze. Soms logeren ze bij elkaar. Hoewel
Sofie 's avonds zelfverzekerd en welbewust in haar deel van het bed
kruipt, stapt ze, zodra Muze's ademhaling zich verdiept over en schurkt
ze zich gespannen dicht tegen haar aan. Wellicht hopend berichten
uit een andere wereld op te vangen. Of om het geweld dan wel weldadige
contact met de dingen niet geheel te verliezen, misschien zelfs wel
om het verbroken contract met de wereld te herstellen. Zo vult Sofie
haar nachten met nauwgezet en wanhopig luisteren naar de dromende
Muze. Dorstig laaft ze zich aan de waanbeelden, die nu eens uit het
muzisch gestamel en gemompel, dan weer uit haar rauwe gekrijs opdoemen.
Haar wanhoop bestaat echter hierin dat zij maar al te goed beseft,
dat haar begrippen te kort schieten om de waan van Muze's beelden
te ontmaskeren of te duiden. Toch zal ze er de volgende ochtend op
verzoek van de slaapdronken, maar o zo nieuwsgierige Muze zelf, over
praten. "Il faut parler". Sofie zal de onsamenhangende dromen letterlijk
vertalen en er toch angstvallig op toezien niet toe te geven aan de
onweerstaanbare drang de beelden van een diepere, laat staan een laatste,
definitieve betekenis te voorzien. Haar alsmaar voorlopige uiteenzettingen
zijn de afgelopen dertig jaar voorzichtiger, bedachtzamer, spaarzamer,
minutieuzer geworden. Niet zozeer omdat hun toch al zo kwetsbare relatie
telkens weer op het spel staat, maar vooral omdat haar begrippen zichzelf
lijken op te lossen terwijl ze worden uitgesproken. De taal ontglipt
haar al sprekend, begrippen vervluchtigen tot beeldspraken. Haar eens
zo evidente zekerheden zijn troebel, ondoorzichtig, ambigue geworden.
Toch zou Sofie zich deze als methodische precisie gemaskeerde zelfkritiek
kunnen besparen: de Muze is slechts geïnteresseerd in mooie verhalen,
waarin de melodieuze klank van Sofie's stem opklinkt en de schitterende
ritmiek van de beeldspraken haar, louter associatief, allerlei vergezichten
voortovert en tot werelden verleidt, waarover zij naar willekeur verder
kan dromen. Wat hen verbindt is namelijk geen gedeelde waarheid, zelfs
geen gedeeld begrip of overeenstemmende verbeelding, maar een revolterende
vadermoord en een daaruit voortvloeiend gemis, een leegte, een Niets.
Beide praktiseren ze een nihilisme, een wil tot Niets. Om de leegte
te vullen en om de moderne tijd te doden jagen ze speels ironisch
en mild parodirend de produkten van de noeste arbeid van hun voorvaderen
erdoor, verspelen en verspillen ze rücksichtlos hun vaderlijk
erfdeel op zoek naar God mag weten wat.
1. Moderniteit: impasse
Volgens de eerste stelling van dit symposium zouden filosofie en kunst
in een relativistische impasse verkeren, die bij beide dezelfde oorzaak
zouden hebben. Ik zal deze gedachte ten aanzien van de filosofie eerst
summier historisch systematisch uitwerken, zodat we zicht krijgen
op de categoriale structuren die we wellicht achter ons moeten laten.
Vervolgens maak ik enkele opmerkingen over ontwikkelingen in de kunst.
Tenslotte sluit ik af met enkele tentatieve opmerkingen over een mogelijke
reden voor de fascinatie van filosofen voor allerlei kunstpraktijken.
Mij lijkt, willen we over een impasse kunnen spreken, deze te bestaan
uit het ontbreken van een archimedisch punt van waaruit nog iets met
zekerheid over onze innerlijke toestand, de stand der dingen in de
wereld of een mogelijk fundament van beide te zeggen is. Deze impasse
is echter niet nieuw. Zij is eigen aan heel het moderne denken en
wordt het scherpst verwoord door Nietzsche: 'God is dood' en alle
Hinterwelten vallen uiteen onder zijn hamerslagen. Toch steunt zijn
radicale kritiek op een door Schopenhaueriaanse bril gelezen Kant
en hangt samen met de problematiek van de schijn, sinds Plato het
domein van de kunst. In Kants Kritik der reinen Vernunft wordt deze
impasse, die dan nog aan de aard van het denken wordt toegeschreven,
in het deel van de transcendentale dialectiek verwoordt. Daarin betoogt
Kant dat het verstand als het haar eigen grondslagen samenhangend
doordenkt, zich onvermijdelijk laat verleiden tot uitspraken over
de ziel, de totaliteit van de wereld en God. Toegevend aan deze verleiding
verstrikt de rede zich echter in allerlei paralogismen en antinomien.
In paradoxen omdat haar conclusies elkaar uitsluiten, contradictoir
zijn, wat de zelfvernietiging of implosie van het denken tot gevolg
heeft. Niemand heeft immers ooit een ziel of God gezien, noch de totale
schepping in tijd en ruimte kunnen overzien. Er is met andere woorden
geen empirisch imput voor deze begrippen. Vandaar dat Kant meent dat
deze begrippen van de rede, deze ideeën eerder een leidraad,
een principe, een soort wijkende horizon of een regulatief moment
voor het denken dan verstandscategorieën zijn die aan waarnemingen
gekoppeld kunnen worden en kennis opleveren. Het denken zelf kan deze
paradoxaliteit, deze weerstand niet oplossen. Het stoot zich er telkens
weer aan. De paradox als een tegenstrijdigheid in het denken zelf
is een mentale weerstand die even weerbarstig als onverdragelijk is.
Toch is de schijn van kennis die gewekt wordt, onvermijdelijk. Dit
schijnen, dit voor waarnemen wat eigenlijk niet waar is, dit waarnemen
is transcendentaal, dat wil zeggen inherent aan de mogelijkheidsvoorwaarden
van het denken zelf. Kant kan deze impasse slechts vanuit het zedelijk
handelen en vanuit een gepostuleerd idee van de vrijheid oplossen.
Maar de grote vooronderstelling die daarin meespeelt blijft onbewezen:
het bestaan van God. Hegel probeert deze impasse, deze 'unverträgliche
Unruhe' van de geest anders te doorbreken. In zijn Wissenschaft der
Logik beticht hij zijn illustere voorganger er terecht van een onmogelijke
beweging te maken: diens onderzoek van het denken veronderstelt immers
een neutraal archimedisch punt, vanwaaruit het kenapparaat uitputtend
onderzocht zou kunnen worden. Maar, zo meent Hegel, iedere poging
het denken te analyseren moet toch weer denkend voltrokken worden,
waardoor het probleem slechts verschuift. Het denken kan zichzelf
nooit uitputtend vatten, omdat het, wil het alles denken, deze laatste,
funderende denkbeweging ook zou moeten bevatten. Dit is een aporetische
positie. Er blijft in de voltrekking altijd een rest over. Anders
gezegd: ieder begrip van de wereld is voorlopig, gedoemd in het proces
van het denken, dat wil zeggen in de wetenschappelijke arbeid op haar
tegendeel, haar negatie te stuiten en zo ten onder te gaan. Maar het
is precies deze negerende beweging die het weer mogelijk maakt de
ontstane Widerspruch, antinomie of paradox als geheel op te heffen
in een nieuwe waarheid, een nieuw begrip. Hegels definitie van denken
luidt dan ook in navolging van Spinoza: iedere bepaling is ontkenning,
omnis determinatio negatio est. Iets kennen betekent haar logische
tegendeel ontkennen: zwart is niet wit, subject is niet object. Voor
Hegel is denken dus een continue impasse, een aaneenschakeling van
schijnbewegingen. Ook bij hem is de schijn dus transcendentaal, onvermijdelijk,
gebonden aan het denken als negatie. Maar evenals bij Kant zit ook
hier een addertje onder het gras. Want aan dit proces komt een eind,
zodra de zichzelf begrijpende Geest zich in en als de geschiedenis
heeft gerealiseerd. Aan het eind van de geschiedenis lossen alle tegenspraken
op. Ook hier wordt de impasse dus slechts opgeheven bij gratie van
een ontotheologisch vooronderstelling die Hegels systeem schraagt:
de Absolute Geest. In zijn Enzyklopädie viseert hij dit eindproces
in een drieledige historische beweging, waarin de Absolute Geest zich
allereerst als Kunst, vervolgens als Religie en tenslotte als Filosofie
realiseert. Concreet historisch loopt volgens Hegel de kunst al in
de Grieks klassieke kunst op zijn eind. Na het christendom als overgangsstadium
voltrekt de moderne filosofie Hegel dus het laatste moment: zijn tijd
in begrippen te vatten. Dat wil zeggen dat deze los van enige inhoudelijke
voorstelling, los van welke beelding dan ook, slechts dialectisch
logisch wordt doorvorst. Dan wordt de impasse pas overwonnen, de weerstand
gebroken. De taal is transparant en opent het zicht op het autonome
zelfbewustzijn en de werkelijkheid, het is een weerstandsloos medium
geworden. Nietzsche vertroebelt dit zicht op het denken en het zijn
door de vanzelfsprekendheid van de taal te problematiseren: hij legt
haar metaforische grond bloot. In de taal gaan beeld en begrip, begrip
en metafoor voortdurend in elkaar over. Slechts door de verabsolutering
van een specifiek gezichtspunt of perspectief tot een Hinterwelt versteent
de metafoor, verliest zij haar transparantie en slaat als een sediment
neer in de grammatica waar zij de bodem vormt, waarop wij staan. Door
dit inzicht wordt het denken talig en door en door aporetisch, uiterst
paradoxaal. Het roept bewust weerstanden op. Hij gaat er namelijk
vanuit dat er tussen zijn en denken, tussen zinnelijk/zintuiglijk
leven en bewustzijn een onoverbrugbare kloof bestaat, die slechts
in een niet discursieve excessieve ervaring even gedempt kan worden.
Nietzsche accepteert daarmee de onontkoombaarheid en dus de radicale
noodzakelijkheid van de schijn, dat wil zeggen het belang van de kunst
voor het leven. Slechts in kunstpraktijken dient zich een dionysische
ervaring aan. Nietzsche rekent af met de grammaticale spoken God,
ziel, geest, totaliteit van de wereld, die nog steeds door onze taal
dwalen en waarvan we evenals van de onmogelijke 'zonsop of ondergang'
op een aarde die al meer dan 300 jaar om de zon draait, nog dagelijks
kunnen genieten. Lyotard zal dit een eeuw later in zijn La condition
postmoderne als het eind van de Grote Vertellingen van Kant, Hegel
en Marx herformuleren. Wat Nietzsche methodisch doet is het volgende:
hij ontzegt Hegel de definitieve opheffing van de tegenspraak door
diens Hinterwelt te verbrijzelen. Hij neemt de spanning van de paradox
voor wat zij is. Zijn denken articuleert zich in de weerbarstigheid
van het medium taal en roept haar weerstand voortdurend op. Dat is
wat Nietzsche's denken bij nuchtere geesten dan ook oproept: weerstand,
sterker weerzin. Voor hen ontbeert het iedere discursieve legitimatie,
ondergraaft het zichzelf zelfs. Het denken blijft ogenschijnlijk steken
in een verlammende negativiteit, in een regressus ad infinitum zonder
dat er zich nog een nieuw positief begrip of een nieuwe positieve
waarde aandient. Nietzsche affirmeert het onzichtbare nihilisme van
Hegel. Dit is tevens de methodische grond van Nietzsche's analyse
van de westerse, christelijke samenleving als een nihilistische cultuur.
Maar zijn tegenzet is dionysisch scheppend: hij voert het denken dronken
door het aan de taal met haar spookbeelden uit te leveren. Hij sluit
de moderne mens in in een zichzelf tegensprekende taal, waaruit hij
zolang hij blijft spreken niet kan ontsnappen. Want slechts in een
scheppende ervaring is het denken te overstijgen. Vandaar dat Nietzsche
de mens aanspreekt op dit scheppende vermogen: de mens is in staat
de dingen namen te geven, het leven middels metaforen en beelden letterlijk
te verzinnen. De verbintenis tussen zintuigelijk, zinnelijk en zin
in de hoedanigheid van betekenis klinkt slechts door in het Duitse
'sinnlich'. Voor waar nemen en waarnemen, inzicht en perspectiviteit,
schijn en zijn vallen even samen.
2. postmoderniteit: hyperreflexiviteit
Het gaat om deze moderne impasse, die Sofie's historisch noodzakelijke
choice voor de kunst verklaart. Haar begeerte naar wijsheid, dat wil
zeggen naar geleefde en belichaamde kennis, drijft haar in onze postmoderne
tijd in de armen van de Muze. Postmodern is dan niet zozeer de aanduiding
van een tijdvak, als wel een kwaliteit van ons huidige talige bewustzijn.
We zijn ons bewust van onze eigen ontoereikendheid om de wereld middels
een verduisterde taal in transparante begrippen te vatten. Postmodern
is de verhouding die de na oorlogse westerse mens aanneemt ten aanzien
van zijn moderne verleden dat na Auschwitz ongeloofwaardig is geworden.
Het is dus een modus van het moderne en als zodanig kleeft haar de
paradoxaliteit en de impasse in de meest radicale zin aan. De term
zelf getuigt er reeds van. Het voorvoegsel 'post' veronderstelt niet
alleen de hegeliaanse categorie van het einde en de grens en dus een
historische dimensie, maar tevens de gewraakte categorie van de negatie.
In die zin is het postmoderne volledig vervlochten met het hegeliaanse
gedachtengoed, terwijl het volgens sommigen pretendeert dit juist
achter zich te laten. Ons talige bewustzijn is 'postmodern', omdat
het na de linguistic turn en het structuralisme uitgeleverd is aan
de taal en aan de tekens, wier machinaties we in een zich alsmaar
versnellende mediacultuur niet meer kunnen beheersen. Baudrillards
analyse van de massamedia toont op een iets te luchthartige manier
om geloofwaardig te zijn deze ondragelijke lichtheid van dit bestaan.
Wij leven sinds het eind van de vijftiger jaren met een verhevigd
bewustzijn van de impasse, de paradox en de crisis. Adorno en Horkheimer
zetten op andere wijze dan Heidegger de toon in De dialectiek van
de verlichting, waarin zij laten zien hoe, na de gedisciplineerde
irrationaliteit van Auschwitz, de droom van de rede monsters heeft
gebaard. Het verlichtingsproject en het autonome subject zijn aan
hun verdrongen geweld uitgeleverd. De moderne kritische inzet wordt
verdubbeld en tegen het denken gekeerd. Dit was eerder gebeurd door
Marx. Deze ontmaskerde Hegels vermeende waarheid als een burgerlijke
ideologie, maar stelde daar tegenover nog een door een historisch
materialistische analyse van de geschiedenis verkregen nieuwe waarheid.
De tegenstelling ideologie waarheid wordt bij Adorno echter opnieuw
reflexief ontregeld. Hij toont dat Marx' waarheidsbegrip evenals dat
in Kant en Hegels sociaal utopisch denken nog steeds gebonden is aan
het cultureel historisch bepaalde verlichtingsproject, dat gedoemd
was te mislukken. Er is geen universele waarheid meer. Adorno verklaart
na deze interne verdubbeling, na deze hyperreflexieve beweging in
zijn 'negatieve dialectiek' het denken onmachtig. En ook hij wendt
zich, om de zich aandienende schijn te affirmeren, zijn blik naar
de kunst, ditmaal naar de muziek. Het taalaspect treedt bij hem nog
niet zo op de voorgrond. Dit gebeurt wel in een aantal publicaties
uit het midden van de zestiger jaren even na de hoogtijdagen van het
structuralisme, met name bij Foucault en Derrida. De eerste analyseert
in zijn tweede grote publicatie uit 1966 De woorden en de dingen de
wijze waarop vertogen, dat wil zeggen samenhangende betekenissystemen,
de afgelopen 400 jaar het bewustzijn van de westerse mens hebben bepaald.
Iedere periode Renaissance, 17/18e eeuw, moderne wordt gekenmerkt
door een kentheoretische structuur, een episteme, die hij uit een
minutieuze lezing van toenmalige teksten destilleert. Frappant is
echter Foucault conclusie dat wij weliswaar uit teksten, kunstwerken
of andere culturele uitingen uit een ver of nabijer verleden de grondstructuur
van eerdere periodes kunnen destilleren, maar dat onze eigen 'postmoderne'
grondstructuur daarbij verborgen blijft. Sterker, dat onze blik op
de geschiedenis en de wijze waarop we deze verzinnen door de gebeurtenissen
een bepaalde samenhang te geven, bepaald wordt door deze onzichtbare
rest. Deze zal pas voor het nageslacht aan het licht treden, zodra
zij onze verhalen gaan analyseren. Een nageslacht dat daardoor anders
tegen ons verleden aan zal kijken, maar voor wie in dit nieuwe inzicht
opnieuw een duistere rest verborgen blijft, etc, etc. Deze rest noemt
Foucault enerzijds als kritiek op, anderzijds als radicalisering van
en instemming met Kants denken een historisch apriori. Een paradoxale
terminologie, die gemeengoed van deze denkers zal worden om de vreemdsoortige
aporetische situatie, waarin we ons bevinden, te benoemen. Evenals
bij Adorno vindt er dus een verdubbeling in de reflexiviteit plaats,
die talig wordt geconcretiseerd. De taal vouwt zich, plooit zich over
zichzelf, wordt zelfreflexief, waardoor iedere eenduidige betekenis
ambigue worden. Bij Derrida tenslotte, die na Nietzsche en Heidegger
de taak op zich neemt de metafysica te ontmantelen, wordt de filosofie
een groot deconstructivistisch taalspel, een intertextuele psychoanalyse
zonder eind. De ambivalentie wordt niet alleen in iedere historische
denkbeweging aangeduid, terwijl dit gebeurt probeert Derrida tegelijkertijd
de ambivalentie van zijn eigen talige beweging open te breken. Zo
wordt er een oneindige vertakking aan dubbele betekenissen gegenereerd.
Zijn postmetafysisch schrijven hapert, stamelt in zijn pogingen inzicht
in de taligheid van het denken te geven en op een merkwaardige manier
biedt het een doorzicht, omdat de door hem opgeroepen vergezichten
een definitieve horizon ontberen. Voor sommigen is deze metaforica
echter niets anders dan dronkenmanstaal, louter extase van zich verdubbelende
betekenissen. Jean Baudrillard trekt in zijn boek De fatale strategieën
de uiterste consequentie: hij verleidt de lezer tot zijn theorie door
in de beschrijving van onze hedendaagse telematische ervaring, waarbij
hij metafoor op metafoor stapelt, te beargumenteren dat descriptie
van de werkelijkheid onmogelijk is. De door hem ontwikkelde theorie
is fataal, dat wil zeggen dat deze niets meer over de wereld zegt,
maar uitsluitend nog zichzelf en de door haar opgeroepen metaforiek
betreft. Het is een en al drogbeeld, een simulacrum, schijn. Het denken
is hier definitief geïmplodeerd. De filosofie heeft zichzelf
opgevreten, in een suicidale poging zich opzettelijk in haar 'langue',
in haar taal en tong verslikt. Hier, zeggen de kritici, wordt filosofie
literatuur. Kunst dus.
3. waardering van het concept in de kunst:
Ik hoop de impasse in de filosofie enigszins aangeduid te hebben.
De vraag die zich opdringt is: hoe komen we uit diepe dal van de negativiteit,
nu we de werkelijkheid kwijt zijn? Hoe overwinnen we het nihilisme?
Biedt de kunst, waar we onwillekeurig naar toe gedreven worden uitkomst?
Maar zit deze nu echt op de filosoof te wachten? Is haar impasse van
gelijke aard? In zekere zin wel, in een andere niet. De impasse heeft
in geen geval iets te maken met het verlies van de greep op de innerlijke
of uiterlijke wereld. Tenslotte heeft de moderne kunst geleidelijkaan
zowel van haar representatieve als van haar expressieve functies afstand
gedaan. De aandacht is steeds meer naar de autonomie van het kunstwerk
en de kunstpraktijk zelf uitgegaan. Reeds lang voordat de filosofie
haar medium, de taal, na de linguistic turn echt serieus nam, had
de avantgarde zich exclusief op de verkenning van haar materiële
media, van bijvoorbeeld verf, staal, toon of het lichaam geworpen.
Kunstenaars waren er vanaf het impressionisme tot en met het abstract
expressionisme zeker niet op uit de weerstand van de materie te breken.
Integendeel, ze probeerden de immanente kwaliteit van het materiaal
juist recht te doen door haar goeddeels te volgen. En in het kielzog
ervan vormde zich een lange sliert concepten. Maar aan de andere kant
zijn de zestiger jaren toch ook in de kunst een breekpunt. De avantgarde
wordt underground. De tegencultuur wordt subcultuur. Leefde de avantgarde
nog van een utopische inspiratie en bood zij in haar streven naar
het absolute in welke vorm dan ook nog zicht op een utopische werkelijkheid,
waarvan het formalisme in het abstract expressionisme nog getuigt,
in de loop van de vijftiger jaren komt ook zij in de maalstroom der
tekens terecht. Evenals bij de Franse structuralisten en poststructuralisten
vindt er een plooiing of verdubbeling plaats: de kunst buigt zich,
radicaler dan voorheen terug op haar eigen geschiedenis. Zonder overigens
enige hoop op een geheel nieuw absoluut punt, zonder pretentie de
kunst op een nog hoger plan te brengen. Enigszins gechargeerd gesteld:
met NeoDada heft de moderne avantgarde zich in dubbele zin op. Het
bereikt in de conceptuele kunst zelfs zo'n reflexief niveau, dat iemand
als Joseph Kosuth met publicaties en werken met titels als "Art as
idea as idea" en "Art after Philosophy" serieus wordt genomen. De
categorie van het sublieme dat de moderne avantgarde nog als een wijkende
horizon voor ogen zweefde, wordt bij Robert Rauschenberg en Jasper
Johns geschandaliseerd en bij Warhole gebanaliseerd en ontmanteld.
De conceptualiteit neemt toe, maar blijft ondergeschikt aan het experiment
met de materialiteit, met de media. De verdubbeling van de tekens
uit zich beeldend in een gedistantieerde ironie en een vermakelijke
parodie, van waaruit de kunstgeschiedenis wordt geplunderd, verspeeld
en verspild.
4. Irreduceerbaarheid van de media:
De bemoeienissen van de kunst met haar media is dus wezenlijk verschillend
van die van de filosofie met de taal. Is voor de filosofie taal het
exclusieve medium, in de kunst is het slechts een van de vele en zeker
niet het belangrijkste medium. Zoekt de filosofie de onmiddellijkheid,
de kunst kan nooit om haar middel heen. Maar terwijl de eerste deze
onmiddellijkheid denkend en sprekend nooit bereikt, valt zij de kunstenaar
soms toe op het moment dat het middel zich volledig opdringt en ontplooit.
Precies dit fascineert filosofen in de kunst. Daarop worden zij opmerkzaam
gemaakt. Ik denk dat het precies deze niet reduceerbare weerstand
van de materie en de daaruit voortvloeiende ervaring is, waarin toeval
en het evenementiële zo'n doorslaggevende rol spelen, wat filosofen
zo fascineert. Kunst als gebeuren, als een ervaring biedt de filosofie
toegang tot een niet discursieve werkelijkheid. Maar wat belangrijker
is, het werpt licht op een onderbelicht moment in haar eigen activiteiten,
namelijk op de ondenkbare grond van waaruit het talige bewustzijn
zich ontplooit. Paradoxale begrippen als 'Ereignis' bij Heidegger
om de naam nu toch maar te laten vallen , 'événement'
en 'pratique' bij Foucault, 'devenir' bij Deleuze, 'différance'
bij Derrida, uitdrukkingen als 'il y a' bij Levinas en 'il arrive'
bij Lyotard wijzen op deze zichzelf voltrekkende materialiteit die
niet in begrippen te vangen is, maar wel als een soort limiet, een
onoverschrijdbare grens het denken aantrekt. Dit heeft de filosofische
aandacht op het gebeuren van de taal zelf gericht, waarin een bepaalde
onophefbare weerbarstigheid het denken bruskeert en haar tot allerlei
niet van te voren vast te leggen verbuigingen voert. In Hegels dialectische
universum trad de weerstand op tweevoudige wijze in het denken op:
als een enkelvoudigheid die in een algemeenheid moet worden opgeheven,
en als de tegenspraak die moest worden opgelost. Door de spiegeling
aan de kunst komt nu zowel het unieke als de paradox in het centrum
van de filosofische belangstelling te staan. Dit onverdragelijke moment
is altijd in iedere kunstpraktijk aanwezig geweest. Het heeft, zo
zouden we theatraal kunnen stellen, de kunstenaar in tegenstelling
tot de filosoof altijd aan de aarde gebonden. Deze 'sinnliche' ervaring,
zowel van de kunstenaar als van toeschouwer of toehoorder, dat zowel
in de produktie als in de receptie van het werk doorwerkt, heeft de
filosofie wellicht de ogen verder geopend voor de autonomie van haar
eigen medium: de taal. Maar toegegeven, het heeft de filosofie verdacht
dicht in de buurt van de literatuur gebracht.
5. Denken, begrijpen, op begrip brengen
Deze fascinatie voor het gebeuren en de materialiteit heeft ook verstrekkende
gevolgen voor de aard van het denken. Het tast wel de grondslag van
het door Hegels gedefinieerde karakter van het denken aan. Zuiver
denken is misschien even illusoir als louter beeldend denken. Want
waarin zou het denken van een filosoof eigenlijk van dat van een kunstenaar
verschillen? Denkt de eerste altijd discursief in begrippen, de laatste
uitsluitend associatief in beelden? Dat filosofen zich er in ieder
geval vanaf Descartes op toegelegd hebben hun ideeën zo 'clair
et distinct' mogelijk uiteen te zetten verwijst slechts weer naar
de illusoire poging het enkelvoudige en diens tijd ruimtelijke gebonden
gebeuren per definitie uit het denken uit te sluiten. Maar levert
de denkactiviteit van de kunstenaar vanuit zijn specifieke medium
dan geen inzicht op? En als dit wel het geval is, verschilt dit begrip
van dat van de wijsgeer? Het begrijpen van de kunstenaar lijkt precies
daarop gericht, wat de filosoof niet meer kan: het inzien van een
totaalbeeld, van een Inbegriff, een mythe wellicht zoals we die exemplarisch
in het werk van Anselm Kiefer tegenkomen. Dit is, zoals betoogd, echter
altijd gebonden aan het gebruikte medium en een specifieke waarneming
die dit medium vereist. Dit waarnemen heeft een dubbele functie: waarneming
van dat wat verschijnt, maar ook het voor waar nemen van de schijn
van het enkelvoudige, inzoverre dìt schilderij, deze dans,
dit muziekstuk de wereld momentaan in zich vat, dat wil zeggen als
een niet discursieve ervaring presenteert, niet begrippelijk representeert.
Met andere woorden: kunst is nooit een voorstelling van, maar louter
een voorstel tot werkelijkheid. Het op begrip brengen van de filosoof
maakt een eind aan dit 'sinnliche' voorstel, dat altijd een lichamelijke
betrokkenheid op de wereld, een totaalervaring impliceert. De filosofie
wordt door de kunst met zijn eigen lichamelijkheid geconfronteerd.
Ze wordt gedwongen deze weerstand niet meer als negatie, maar als
een positiviteit te accepteren. Haar manipulatieve ingrepen, haar
technologiserende werking wordt opengebroken en daarmee wordt denken
een open gebeuren. Van de kunst neemt het het beschouwende en afwachtende
element over. Maar wordt hiermee de impasse van zowel de filosofie
als de kunst opgelost? Misschien lost toch op een uiterst merkwaardige
manier het idee van een impasse zich op, zodra we de behoefte aan
een oplossing die altijd gebonden is aan een probleem met die van
het probleem loslaten. Maar dan is de postmoderne Sofie misschien
wel weer een nieuw soort sofist geworden: niet langer geslepen als
een oude vos, maar als een brillante diamant, die zijn schittering
ontleent aan de nabijheid tot de kunst.
|