AL
SPREKEND VAN WETENSCHAP
VIA LITERATUUR NAAR FILOSOFIE
Een proeve van aporetisch schrijven
Slechts
één vraag zou ik willen exploreren: is er in
Foucaults werk sprake van een esthetisering van het denken en zo ja, in
hoeverre hangt deze samen met de door hem in kritiek op het
waarheidsbegrip geformuleerde kentheoretische positie? Het ligt voor de
hand om voor een antwoord naar de eindtermen van zijn werk te
verwijzen: in de noties 'bestaansesthetica' en 'waarheidsspel' zitten
immers zowel een esthetisch als een kentheoretisch aspect
verdisconteerd. Ik zal me echter hoofdzakelijk op het vroege werk
richten om daar de nauwelijks zichtbare aanzetten tot een esthetisering
te traceren. Daartoe beperk ik me tot de in De woorden en de
dingen (1966) als grondslag van het moderne vertoog
geconstateerde 'analytiek van de eindigheid' en tot enkele thema's in
Foucaults vroege literatuuressays. Hierin staat de volgende aporetische
denkbeweging centraal: het weten, respectievelijk spreken/schrijven
ondermijnt zichzelf, het heft, gegeven zijn vooronderstellingen,
zichzelf op. In De woorden en de dingen wordt deze
aporie vanuit negatiefkritisch oogpunt als een 'onbewust' moment in het
moderne vertoog 'geconstateerd', terwijl in de literatuuressays de
aporetische inzet van andere denkers in affirmatiefcreatieve zin door
Foucault wordt onderschreven. Ik zou willen aantonen dat de moderniteit
en subjectkritiek en Foucaults positieve waardering van de aporie in
het werk van Blanchot, Bataille en Klossowski geleidelijk aan zowel
zijn denken als zijn schrijven gaat beheersen. Dit leidt na de
perspectiefwisseling naar de machtsanalytiek in de zeventiger jaren en
een getransformeerde 'subject'positie in de tachtiger jaren
uiteindelijk tot de genoemde eindtermen 'bestaansesthetica' en
'waarheidsspel'. Zoals gezegd kan ik beide perspectiefwisselingen
slecht globaal bespreken. In grove lijnen zal ik de doorwerking van de
vroege esthetisering en een eruit voortvloeiend ethisch implicaat
aangeven. Zijdelings in de vorm van uitgebreide noten zal ik bovendien,
onder verwijzing naar het werk van andere differentiedenkers, de door
Foucault doorlopen denkontwikkeling in een breder kader plaatsen om zo
de bewering te onderbouwen dat de esthetisering van het denken het
gehele differentiespectrum doortrekt.
1. Eerste esthetische
inspiratie: van Kant naar Nietzsche
In de periode 19621972 wordt er een aantal colloquia
over Nietzsches werk georganiseerd en zien vele publikaties over
uiteenlopende aspecten van zijn werk het levenlicht. Een van de meest
toonaangevende is het in 1962 door Gilles Deleuze geschreven Nietzsche
et la philosophie. Dit boek en zijn in 1968 gepubliceerde
dissertatie Différence et
répétition zullen van grote betekenis
blijken te zijn voor een stroming binnen de Franse filosofie die door
anderen aanvankelijk als poststructuralistisch en door hem als het
denken van het Andere of van de Gens wordt geafficheerd. Uiteindelijk
zal dit soort filosoferen de geschiedenis ingaan als het denken van het
Verschil of differentiedenken. De belangstelling voor Nietzsche komt
enerzijds voort uit een toenemend ongenoegen met bestaande filosofische
posities waarvan de existentiële fenomenologie en het
dialectische denken de twee voornaamste exponenten zijn. Husserl en
Hegel blijken de belangrijkste opponenten, zij het dat zij zijn verpakt
in de filosofische inzichten van Sartre, MerleauPonty of Althusser.
Anderzijds blijkt er, met name bij Foucault, een toenemende behoefte
om, uitgaande van Nietzsche en indirekt geïnspireerd door de
artistieke avantgarde, nieuwe denkwegen in te slaan waarin oude
dilemma's niet zozeer opgelost als wel vanuit een ander perspectief
bekeken en met andere woorden besproken kunnen worden. In onderlinge
discussies blijken de deelnemers op dan nog ondoorzichtige, maar
achteraf onmiskenbare wijze zichzelf ingevoegd te hebben in een
Nietzscheaanse denkbeweging, waarin naar mijn mening een aporetisch
spreken en schrijven als schriftuur ('écriture') centraal
staat. Foucault presenteert zijn bijdrage aan het colloquium in
Royaumont onder de titel: 'Nietzsche, Freud, Marx'. Daarin worden deze
'meesters van het wantrouwen', zoals Ricoeur ze noemt, opgevoerd als de
exponenten van een denken waarin de techniek van de interpretatie voor
het eerst een radicale gestalte aanneemt: " De interpretatie (is)
uiteindelijk een oneindige taak geworden"(p.187). In deze lezing geeft
Foucault zijn tot op zeer grote hoogte structuralistische visie op het
teken weer, zij het dat hij De Saussure verrijkt vanuit een
Nietzscheaanse inspiratie. De taal buigt zich over zichzelf heen zonder
dat er uiteindelijk nog een eenduidig afzetpunt is vast te leggen. Zij
organiseert zich als "een spel (...) van negatieve begrippen,
contradicties, opposities, kortom een geheel van het reactieve
krachtenspel dat Deleuze zo goed heeft geanalyseerd in zijn boek over
Nietzsche."(p.191) In zijn bijdrage geeft Foucault indirekt de aard van
de franse 'linguistic turn' aan. Deze verloopt niet via Peirce maar via
een door Nietzsche, De Saussure en Freud ingegeven kritiek op het
bewustzijnsfilosofische vertoog. De kritische zelfreflexiviteit
à la Kant en Hegel wordt geradicaliseerd: Freud, Nietzsche
en Marx "(verwikkelen) ons in een interpreterende taak die altijd op
zichzelf terugbuigt (...)"(p.186). Deze reflexieve beweging kan echter,
gegeven Nietzsche's herdefiniëring van de waarheid als "een
mobiel leger van metaforen, metonymia en antropomorfismen" en zijn
stelling dat de metafysica een produkt van de verleiding van de
grammatica is nergens anders dan in de taal worden opgespoord.
2. Tweede esthetische
inspiratie: literatuur als een zelfsplijtend spreken/schrijven
Geheel in Nietzscheaanse stijl gebruikt Foucault
tezelfdertijd in zijn literatuuressays, met name in 'Spreken tot in het
oneindige' allerlei metaforen om deze 'radicale reflectie' te
verbeelden. Bij voorkeur hanteert hij de metafoor van de spiegeling:
"het is het grote, onzichtbare labyrint van de herhaling, van het
spreken dat zichzelf in tweeën splitst en zijn eigen spiegel
wordt". Ook duikt reeds de later door Deleuze gecanoniseerde metafoor
van de vouw ('pli') op:
"De mogelijkheid van een taalkunstwerk
vindt zijn oorsprong in de plooi van deze verdubbeling. (...) Schrijven
wil voor de westerse cultuur van meet af aan zeggen, dat men zich
plaatst in de virtuele ruimte van zelfpresentatie en
verdubbeling."(p.9).
Deze verdubbeling die soms ook
als (zelf)splijting wordt gepresenteerd blijkt ingegeven door het besef
dat het denken zich na de dood van God geconfronteerd weet met iets
ondenkbaars en onvoorstelbaars: de dood. In 'Inleiding tot de
transgressie' werkt Foucault dit naar aanleiding van het werk van
Georges Bataille uit. In 'Het denken van het Buiten' grijpt hij
Blanchots oeuvre aan om dit aporetische moment binnen het denken op te
sporen in zoverre dit een nietbegrippelijke, maar noodzakelijk te
vatten relatie tot een Buiten onderhoudt in het spreken en schrijven.
Dat het hier om een aporetisch moment gaat, blijkt mede hieruit dat het
artikel met de befaamde Kretenzer paradox begint en eindigt. Volgens
Foucault is ons probleem echter nu niet meer het "ik lieg", maar het
"ik spreek". Niet het hegeliaanse denken van het denken, maar Blanchots
"het spreken van het spreken leidt ons via de literatuur, maar
misschien nog langs andere wegen, naar dit Buiten waarin het sprekend
subject verdwijnt"(p.97/8). De mogelijkheid van 'andere wegen' is
interessant en zou dan al op een andersoortig filosoferen kunnen
duiden. Het ligt voor de hand om de transformatie van de filosofie door
differentiedenkers als een nieuwe weg te begrijpen die de door Habermas
gewraakte vermenging van literatuur en filosofie impliceert. Voorlopig
beperk ik me echter tot de door Foucault gethematiseerde literatuur.
Het aporetische aspect impliceert de noodzaak
"... het reflexieve taalgebruik een andere
wending te geven, (...) op een uiterste grens waar het zichzelf steeds
in twijfel moet trekken: heeft het spreken eenmaal zijn grens bereikt
dan vindt het daar niet een positiviteit die het tegenspreekt, maar een
leegte waarin het geheel en al opgaat...".
Soortgelijke wendingen vinden we
ook in de andere opstellen over Klossowski, Bataille,
Hölderlin, Roussel en Flaubert. Er is geen sprake meer van een
dialectische negatie van het denken, maar van een nietdialectisch, zeg
maar 'differentirende' negatie. Foucault trekt de consequentie uit de
'linguistic turn'. Reduceerde de bewustzijns of identiteitsfilosofie
het Buiten nog tot het Binnen om de beoogde eenheid te herstellen, het
denken van het verschil impliceert een principiële openheid
voor dit Buiten dat zich onder andere manifesteert in een bewust
geïntendeerde schriftuurlijke zelfsplijting. In literair
opzicht: door ironie of parodie, in logisch opzicht: door 'negatieve
begrippen' of 'contradicties' en in schriftuurlijk opzicht: door een
aporetische zelfondermijning. De 'nonlieu' wat in het voorwoord tot De
woorden en de dingen een 'atopie' of 'heterotopie' (p.17/18)
heet waar het licht van de rede niet meer kan schijnen, laat geen
reflectie in de bewustzijnsfilosofische zin meer toe, maar eist "een
vergeten; geen contradictie, maar een tegenspreken dat uitwist". Het
zijn wellicht dit soort onmogelijke formuleringen die Foucault vanuit
een esthetische inspiratie hanteert om een schrijven en spreken in te
zetten waarin gepoogd wordt metafysische opposities talig te
ontwrichten met behulp van een terminologie waarin een verstrengeling
van empirie en mogelijkheidsvoorwaarde wordt weergegeven. In dit soort
pseudobegrippen vinden we de eerste aanwijzingen voor een radicale
kritiek op het vertoog van de metafysica: zij getuigen van de
onmogelijkheid om het empirische en het transcendentale, het
materiële en de mogelijkheidsvoorwaarde, het effect of gevolg
en de oorzaken eenduidig en definitief te scheiden. Deze dynamische
verstrengeling van elkaar uitsluitende begrippen in dit geval concreet
en apriori is naar mijn mening tevens de aanzet tot een aporetisch
schrijven. Daarin wordt de ontoereikendheid een Buiten te vatten niet
zozeer gemaskeerd alswel geaffirmeerd. In 'Nietzsche, Freud en Marx'
stelt Foucault dat een radicale interpretatie tot gevolg heeft dat een
'absoluut gevaarlijke ruimte' wordt genaderd. Daarin gaat niet alleen
de interpretatie ter ziele. Het is tevens de ruimte "die misschien de
verdwijning van de interpreet impliceert"(p.188). Op indirekte wijze
schetst Foucault in het verlengde van Nietzsches 'dood van God' en als
variant van 'de dood van de auteur' het beruchte 'verdwijnen van de
mens' waarmee later De woorden en de dingen zal
eindigen.(p.397/8)
3. Analytiek van de
eindigheid: aporieën in de moderne 'savoir'
Hoe werkt de in de essays geëvoceerde
'literatuur'opvatting door in dit tezelfdertijd geschreven boek? Zijn
bijvoorbeeld de drie manifestaties van de analytiek van de eindigheid,
die als grondslag van het moderne vertoog naar voren wordt gebracht de
oscillaties tussen het empirische en het transcendentale, het cogito en
het ongedachte, het vinden en terugwijken van de oorsprong filosofische
uitdrukkingen van een slingerbeweging, waarop aan het eind van "Het
denken van het Buiten" wordt gewezen? Daar merkt Foucault immers op:
"het spreken brengt een uitwisseling tot stand tussen oorsprong en
dood, of liever: het laat in een flits hun eindeloze slingerbeweging
zien"? Op het eerste gezicht lijkt de thematiek van de analytiek van de
eindigheid waarin de dood zo'n centrale rol vervuld in de literatuur
gepareerd te worden. Daarin doet zich immers een nieuw soort
oneindigheid voor: "... de eenvoudige, doorlopende, monotone lijn van
een op zichzelf aangewezen taal, een taal die tot oneindigheid
veroordeeld is omdat ze niet meer kan steunen op het spreken van het
oneindige". Eindigheid en oneindigheid gaan echter in elkaar over: "Een
literair werk is de belichaming van de taal die de dood doorkruist om
de oneindige ruimte te openen waarin de dubbels worden
weerkaatst"(p.12) Uit deze opmerking zouden we kunnen opmaken dat de
drie doubletten uit De woorden en de dingen zich
aandienen tegen de achtergrond van een ander soort spreken over de mens
dan in de menswetenschappen het geval is.
a. het verschijnen van
de literatuur
Maar misschien is dit een te snelle conclusie.
Tenslotte gaat het in het wetenschappelijke vertoog om waarheid en is
in het geval van literaire teksten de vraag naar de waarheid van geen
enkele belang. Daar gaat het veeleer om fictie. In 'een archeologie van
de menswetenschappen' vraagt Foucault uitsluitend naar de
kentheoretische status van al die moderne vertogen die de waarheid over
'de' mens uit willen spreken. Vóór de moderniteit
dat wil in Foucaults bewoordingen zeggen: vóór
1800 was de wetenschappelijke taal nog een transparant medium
waardoorheen, mits correct geanalyseerd, het denken zich zonder enige
vertroebeling in verbinding met het zijn kon stellen. Door het opduiken
van een duistere grond onder de taal als gevolg van een steeds
complexer worden van de voorstelling waardoor deze zichzelf gaat
ondermijnen wordt de moderne wetenschapper gedwongen zich door de
uiterlijke tekens heen een weg naar de wereld te banen. In de taal komt
dit nog het meest dreigend naar voren bij Sade: "deze taaluitingen die
voortdurend buiten zichzelf worden gebracht door het mateloze, het
onzegbare, het huiveringwekkende, de verbijstering, de extase, de
sprakeloosheid, het blinde geweld, het stomme gebaar ..."(p. 14). Deze
poging kan nooit definitief worden afgerond. Foucaults inzicht in de
oneindigheid van de reeks interpretaties getuigt daarvan. Foucault
stelt dat "vanaf de XIXde eeuw de taal zich in zichzelf terugbuigt, een
eigen substantie krijgt, een eigen historie en wetten en een soort
objectiviteit ontplooit die haar alleen toebehoren". Het verlies van de
voormalige transparantie tracht de wetenschap op drie manieren op te
heffen. Allereerst is er 'de positivistische droom' die tweevoudig is:
men droomt enerzijds van een objectieve, wetenschappelijke taal waarin
de natuur uiteengezet kan worden, anderzijds van een volledig
gezuiverde logische taal waarin het denken zich haarscherp kan
uitdrukken. Vervolgens vindt er een kritische terugbuiging plaats
waarin de historiciteit van de taal een rol speelt: via een
wetenschappelijke 'exegese' probeert men de raadselachtige dichtheid
van de taal te verlichten. Naast deze formaliseringstechnieken en
interpretatiemethoden waarbinnen zich zowel structuralisme en
fenomenologie als analytisch denken en hermeneutiek kunnen ontvouwen,
treedt er een compensatie van het verlies van de voorheen doorzichtige
taal op: "de meest belangrijke en bovendien de meest verrassende is het
verschijnen van de literatuur"(p.325). In Mallarmé's werk
ziet Foucault hoe vorm en inhoud zich zo op elkaar enten, dat taal een
ervaring wordt die naar niets buiten zichzelf meer verwijst. Een
ervaring die in bataillaanse zin soeverein is: "in die zin" had hij
reeds in 'Het 'nee' van de vader' (1962) over het werk van
Hölderlin geschreven, "is ieder werk een poging de taal uit te
putten; eschatologie is in onze tijd een structuur van de literaire
ervaring geworden en literaire ervaring is door geboorterecht een
ultieme ervaring"(p.53). In het spreken van Hölderlin,
Klossowski, Bataille, Blanchot en in dat van Artaud en Kafka maar voor
alles in dat van Nietzsche openbaart zich volgens Foucault een
verschijnsel "waarvan de noodzakelijkheid in een zeer uitgestrekte
configuratie ligt verworteld, waarin heel de nervatuur van ons denken
en van onze wetenschap zich aftekent". Hoe werkt deze 'configuratie'
dan in de 'mens'wetenschappen door en welke consequenties verbindt
Foucault daaraan? We dienen te beseffen dat de 'mens' bij Foucault geen
antropologische constante, evenmin een wezen van vlees en bloed, maar
voor alles "een gebeurtenis in de orde van het weten" (p.373) is. De
mens als kentheoretisch construct verschijnt als
effect van de vertoogsmatige bepaling van zijn vermeende
essentiële waarheid. Dit heeft alles met de 'dood' te maken,
zij het dat ook deze vanuit kentheoretisch perspectief dient te worden
begrepen. In de orde van het weten is vanaf het moment dat Kant de
grenzen van de kennis heeft afgebakend dat aan het licht getreden wat
individuen in de ervaring van hun lichaam, hun begeerte en hun taal
"aan den lijve ondervinden": een radicale eindigheid. De
menswetenschappen voeren de eindigheid in objectieve zin in. Objectieve
kennis van de mens tekent zich immers altijd af tegen een nimmer
achterhaalbare historiciteit. Terwijl de vraag naar de
mogelijkheidsvoorwaarden van deze kennis de mens als transcendentale
instantie in zijn door Kant gethematiseerde begrensdheid toont, wordt
een objectieve laatste waarheid door een steeds terugwijkende
historiciteit geblokkeerd. In het menswetenschappelijk vertoog
verschijnt de mens daarom als dat wat Foucault 'een eigenaardig,
empirischtranscendentaal dubbelwezen'(p.344) noemt. Iedere vraag naar
de 'waarheid' van de mens impliceert dus zowel een splijting als een
verdubbeling. Zo wordt een oscillatie in gang gezet tussen een object
en een subjectpositie. De wetenschapper wordt heen en weer geslingerd
tussen een empirisch en een transcendentaal moment, beide gekenmerkt
door eindigheid. Echter, als er al een 'waarheid' bestaat dan
manifesteert deze zich eerder dan in één van
beide momenten in de door een oneindige verdubbeling opgeroepen
spanning tussen beide 'posities': "de analyse van de empirischtranscendentale
verdubbeling toont aan, hoe hetgeen in de ervaring wordt
geschonken en hetgeen ervaring mogelijk maakt in een eindeloos heen en
weer schommelen met elkaar samenhangen"(p.364). De mens wordt in zijn
funderingspogingen telkens weer "buiten zichzelf" gebracht. In die zin
is hij op bataillaanse wijze een extatisch wezen.
b. het cogito en het
ongedachte:
Foucault werkt deze 'oscillation
indéfinie', deze spanningsvolle relatie tussen een subject
en objectpositie op drie manieren uit. Met het oog op de in zijn
literatuuressays gethematiseerde verhouding tot het voor het subject
ondenkbare Buiten en een door hem geconstateerde fundamentele
aporetische, zelfondermijnende structuur beperk ik mij tot de tweede
vorm: de oscillatie tussen het cogito en het ongedachte. Hij kritiseert
het cartesiaanse adagium: cogito, ergo sum. Het is vooral het vermeende
'ergo' waar hij zijn pijlen op richt. Volgens hem bestaat de analytiek
der eindigheid juist bij gratie van de onmogelijkheid om vanuit het
cogito, vanuit het 'ik denk' tot het sum, het 'ik ben' te besluiten: de
letterlijke vanzelfsprekendheid van het 'ergo' wordt in tegenstelling
tot het klassieke vertoog waarin Descartes nog staat, geblokkeerd door
een weerbarstige taal waarvan zoals Nietzsche liet zien de metaforiek
een metafysische verleiding in zich bergt. Het 19e eeuwse vertoog is
zich deze aporie echter niet bewust. Het moderne denken beweegt zich
voortdurend in de ruimte die zich tussen het cogito en het ongedachte
opent, in de mate waarin het cogito greep op dat wat het opheft tracht
te krijgen. In die zin heeft er weliswaar een verschuiving
plaatsgevonden ten aanzien van de kantiaanse vraagstelling "het gaat
hier (...) niet om de mogelijkheid tot kennis maar om die tot een
miskennen, ergens aan de oorsprong"(p.349) maar is het
bewustzijnsfilosofische paradigma nog niet verlaten. Precies in de
noodzaak en onmogelijkheid van het kennen dient zich de aporetische
spanning aan die volgens Foucault in positieve zin eigen is aan het
denken van het Buiten. Op onverwachte wijze komt in een door een
radicale eindigheid ingegeven, aporetische spanning het thema van de
oneindigheid naar voren: oneindigheid blijkt een effect van de
analytiek der eindigheid. In de innerlijke noodzaak van het cogito om
zijn ongedachte te (om)vatten herkent Foucault eveneens "een oneindige
taak": "het (cogito) moet in een duidelijk uitgesproken vorm de
geleding van het denken doorlopen, opnieuw activeren en verdubbelen ten
opzichte van wat in, rondom en onder dat denken wel niet is gedacht,
maar wat daarom toch niet vreemd is, althans niet van een
onherleidbare, niet te overbruggen vreemdheid
('extériorité')"(p.350). Deze verdubbeling die
even verder 'onuitputtelijk'(p.353) wordt genoemd is een variant van de
hegeliaanse definitie van ware oneindigheid die zich in een
formeelontologische doordenking van de werkelijkheid als vanzelf
aandient. Maar in tegenstelling tot de dialectiek kan dit Andere als
'een onherleidbare, niet te overbruggen uiterlijkheid' niet meer
geïncorporeerd worden. Het ongedachte ontsnapt uiteindelijk
zelfs aan het zijn, omdat "het ongedachte (...) zich niet in de mens
bevindt als een ineengerold brok natuur of als een door de geschiedenis
gevormde laag..."(p.353). Het ongedachte is natuur noch geschiedenis en
het valt dientengevolge ook niet in een legitimeringsstrategie te
vatten: "het is, met betrekking tot de mens, het Andere", vergelijkbaar
met een 'schaduw' of "een blinde vlek vanwaaruit het mogelijk is hem te
leren kennen". In De woorden en de dingen verhoudt
Foucault zich echter nog op negatiefkritische wijze tot het moderne
vertoog. Hij meent dat, ondanks het feit dat Hegel, Marx en Freud "zich
ervan (van deze schaduw, ho) bewust zijn geweest" ("Le
savaient")(p.355), moderne denkers de consequenties van dit inzicht
niet radicaal hebben getrokken. Het Andere werd toch nog als een deel
van het Zelf gezien en dus als een natuur of een geschiedenis ten
tonele gevoerd. Precies in zijn ontkenning van deze dialectische
verhouding opent Foucault een nieuwe taak voor het denken: de taak om
zijn eigen ontoereikendheid op zo'n manier te denken dat dit niet
opnieuw in een zelfgenoegzame usurpatie verzandt. Dat ook hier naast
Bataille, Sade en Artaud Nietzsche weer wordt opgevoerd als een van de
denkers die deze taak op zich heeft genomen, zal weinig attente lezers
verbazen.
c. vernunftinterne en
externe aporie
Foucault spreekt in de teksten die hij in de zestiger
jaren schrijft nog met een dubbele tong, als had hij zich aan de taal
bedronken. Enerzijds constateert hij in negatiefkritische zin een
aporie waarvan het moderne vertoog zichzelf niet bewust is, anderzijds
klinkt een positieve waardering op voor een nietdialectische verhouding
tot het Buiten in zijn literatuuressays. Maar tegelijkertijd stelt hij
dat er ten aanzien van de subjectkritiek geen absolute scheiding is
tussen literaire en theoretische teksten: "deze breking van het
filosofisch subject worden we niet alleen gewaar als we in de taal van
ons denken romans en theoretische teksten naast elkaar plaatsen." Het
gaat veeleer "om een voortdurende wisseling van verschillende
taalniveau's..."(p.68) Zodra we zijn in negatie ontwikkelde subject en
moderniteitskritiek op zijn positieve waardering voor de moderne
literatuur aansluiten laten zich een tweetal vormen van aporetische
spanning onderscheiden: één die weer teruggenomen
wordt in het vertoog en die tot al dan niet ophefbare
antinomieën of tegenspraken leidt en één
die niet te herleiden is, omdat het Buiten of het volstrekt Andere
slechts te ervaren, maar niet te begrijpen is, ook al kan het denken
zich er niet aan onttrekken dit steeds weer middels discursieve
configuraties te proberen. Of zoals het in 'Spreken tot in het
oneindige' heet: "Maar de taal van de Bibliotheek vindt in zichzelf de
mogelijkheid zich te splitsen, zich te herhalen en een verticaal
systeem te creëren van spiegels, beelden van zichzelf en
analogieën"(p.20). Maar de geconstateerde oscillatie binnen
het moderne vertoog is niet gelijk aan de aporetische spanning die in
de literatuuressays wordt gethematiseerd. In tegenstelling tot de
nietophefbare aporetische spanning van de laatste is die van het
moderne weten inherent aan de werking van de rede: de aporie is
'Vernunftintern' en in die zin nog verwant met de kantiaanse
antinomieën of de hegeliaanse tegenspraak. Dit blijkt wel uit
de voorbeelden die Foucault aanhaalt om de oscillaties tussen het
cogito en het ongedachte te illustreren. Als een veelkleurige waaier
articuleert het vertoog het ongedachte variërend van het 'an
sich' bij Hegel tot het 'Onbewuste' bij Freud waardoor allerlei nieuwe
dichotomieën ontstaan: 'an sich/für sich',
'ware/vervreemde mens', 'ego/id'. Al deze tegenstellingen zijn
uitdrukkingen van de niet aflatende pogingen van de rede om het
ondragelijke Buiten door het op begrip te brengen in haar greep te
krijgen. We mogen hieruit concluderen dat Foucault in De
woorden en de dingen op negatiefkritische wijze de
aporetische structuur van het menswetenschappelijk weten
diagnostiseert, terwijl zijn 'positieve' theorie, dat wil zeggen die
geschriften waarin hij de in zijn kritiek opgedane inzichten in werking
zet, impliciet is terug te vinden in de literatuuressays. De vraag die
zich vervolgens aandient, luidt: hoe worden esthetische en
kentheoretische elementen, of anders gesteld: literatuur en wetenschap,
c.q. fictie en waarheid op elkaar aangesloten?
4. Denken voorbij waarheid en fictie
"Het gaat dus om een boek dat functioneert
als een ervaring, meer dan als de vaststelling van een historische
waarheid. (...) En een ervaring is waar nog onwaar, ze is altijd een
fictie, een geconstrueerd iets, iets dat alleen bestaat nadat het
gemaakt is, niet eerder. (...) Dit spel van waarheid en fictie of zo u
wilt, van constatering en constructie zal aldus duidelijk maken wat ons
bindt aan onze moderniteit en er tegelijkertijd voor zorgen dat wij die
anders gaan zien."
In het befaamde interview met
Trombadori uit 1980 blikt Foucault terug op zijn werk en situeert hij
dat wat hij dan een 'waarheidsspel' noemt tussen waarheid en fictie.
Dit fictiebegrip gaat veel verder dan de conventionele duiding ervan
die nog binnen de door Habermas als kritisch afzetpunt gehanteerde
oppositie wetenschapliteratuur figureert. De nietzscheaanse grondtoon
van Foucaults filosoferen laat een dergelijk cryptodialectische
oppositie niet meer toe.
"Daarom is het nodig, het reflexieve
taalgebruik een andere wending te geven. Het mag niet op een innerlijke
bevestiging gericht zijn (...) maar op een uiterste grens waar het
zichzelf steeds in twijfel moet trekken: heeft het spreken eenmaal zijn
eigen grens bereikt, dan vindt het daar niet een positiviteit die het
tegenspreekt, maar een leegte waarin het geheel en al opgaat".
Door het fictiebegrip op
affirmatieve wijze aan deze 'blinde vlek' te binden kan een ander
spreken en schrijven ontstaan. In deze beschrijvingen wordt opnieuw
geëxpliciteerd wat ik als een vernunftexterne of
extradiscursieve aporie meen te herkennen. Het extradiscursieve aspect
van de machtswerkingen dat hij na 1970 als resultaat van zijn
zelfkritiek invoert, is daarvan de eerste uitdrukking. Door de inzet
van het fictiebegrip dat hij reeds in zijn literatuuressays ontwikkelt,
zet hij bovendien een esthetisering van het denken in gang, die
tenslotte tot een transformatie van de disciplinerende savoirpouvoir in
een stilerende zelfpraktijk leidt waarin het menswetenschappelijk weten
('savoir') in een waarheidsspel en de disciplinerende machtswerkingen
('pouvoir') in een bestaansesthetica overgaat.
a. van fictionering
naar esthetisering van het denken
Het fictiebegrip vormt de sleutel tot deze
transformatie. Het komt reeds in zijn essay over Blanchot ter sprake:
"Het fictieve", meent Foucault, "is nooit in de dingen gelegen noch in
de mensen, maar in de onmogelijke waarschijnlijkheid van iets tussen
hen". (p.102) Geheel in overeenstemming met de overgang van een
vernunftinterne naar een extradiscursieve aporetische spanning
kenschetst hij de werking van de fictie niet als "het onzichtbare
zichtbaar maken (dat wil vanuit een bewustzijnsfilsoofische optiek
zoveel zeggen als: het ongedachte denkbaar maken, ho), maar laten zien
hoe onzichtbaar de onzichtbaarheid van het zichtbare is"(p.102) Met
andere woorden, de blinde vlek in het denken wordt niet gedacht, maar
getoond. Of geformuleerd in overeenstemming met Foucaults eigen
beschrijvingen: in ervaring gebracht. Dit wijst eerder op een
esthetische inwerking van de aporetische spanning dan op een
discursieve uiteenzetting ervan. Foucault is zich in tegenstelling tot
moderne denkers in zijn latere werk bewust van de blinde vlek in zijn
denken. Zijn kentheoretische kritiek krijgt een esthetische affirmatie.
Na de wending naar de taal het zicht op de 'nonlieu', 'atopie',
'leegte' of 'absoluut gevaarlijke ruimte' openen impliceert naar mijn
mening dat de aporetische spanning in de tekst voelbaar dient te worden
gemaakt. Of in esthetische termen: getoonzet moet worden. Precies dat
maakt de tekst tot schriftuur of tot een 'ervaringsboek'. Dit kan
bijvoorbeeld door de lezer op logisch niveau aan nietophefbare
tegenspraken en op stilistisch niveau aan filosofische vormen van
zelfsplijting uit te leveren. Ironie en parodie hebben bij Foucault dan
ook altijd een methodische kwaliteit. Hij voegt daartoe in zijn teksten
in toenemende mate ambigue uitdrukkingen in als het eerder genoemde
'concrete apriori'. Dat verklaart waarom hij zijn boeken, zoals het in
zijn retrospectieve zelfanalyse heet, steeds nadrukkelijker opvat als
'ervaringsboeken' in plaats van 'waarheidsboeken' of
'bewijsvoeringsboeken'.(p.16) Zo geeft hij gehoor aan dat wat hij in
zijn essay over Bataille als de constitutieve ervaring van een
'nietdialectische filosofische taal' zag: "... de ervaring van de
transgressie. Misschien zal deze ervaring voor onze cultuur ooit nog
eens even beslissend blijken te zijn, even fundamenteel, als kort
geleden de ervaring van de contradictie dat was voor het dialectische
denken"(p.59).
b. de ethischpolitieke
inzet van het denken van het Andere veranderen als
opgave
Foucault merkte in De woorden en de dingen
nog in negatiefkritische zin op dat het Andere als 'schaduw' of als
'blinde vlek' uitsluitend 'een nimmeraflatende verdubbeling was" die
"nimmer om zichzelfs wil, op autonome wijze, voorwerp van denken is
geweest"(p.253). In zijn methodologische testament De
archeologie van het weten (1969) verwees hij vervolgens naar
de 'bijzondere weerzin' van historici "om het verschil te denken" alsof
"we bang waren het Andere te denken in de tijd van
ons eigen denken"(p.21). In de inleiding van Het gebruik van
de lust (1984) formuleert hij zijn project echter op
affirmatieve wijze: "Er zijn momenten in het leven waarop de vraag of
je anders kunt denken dan je denkt en anders waarnemen dan je ziet,
essentieel is om te blijven kijken en nadenken"(p.13/4). De
aanvankelijk negatiefkritische inzet is nu omgezet in een affirmatieve
inzet die, gegeven zijn positie voorbij de oppositie
literatuur/wetenschap, een produktief en scheppend karakter heeft: het
gaat er niet meer om de waarheid te ontdekken, maar om haar middels een
ervaring uit te vinden. De kentheoretische
aporetische spaning is tot een ontzettende ervaring van een blinde vlek
in het denken geworden. Zijn esthetische inspiraties van weleer hebben
tot een bloedserieus spel geleid, ook al menen zijn critici dat dit
zichzelf veranderen zich tot preliminaire "spelletjes met zichzelf"
moet beperken. Voor Foucault gaat het echter geenszins om een
discursieve autoerotiek. Het 'essay' als bevoorrecht filosofisch
procédé is vooral "een proeve waarmee je jezelf
in het waarheidsspel verandert". Tenslotte kan uit de esthetische
inspiratie een ethische gevolgtrekking worden gemaakt. In feite gaat
het in dit veranderen in de vorm van een als een waarheidsspel
gearticuleerde bestaansesthetiek of zelfpraktijk opnieuw om een
positivering van dat wat evenals de aporetische spanning reeds in het
moderne vertoog, zij het ook nu weer onbewust, lag besloten: "...het
essentiële is, dat het denken voor zichzelf, en ook binnen het
machtig bestek van de erdoor verzette arbeid, zowel een weten is als
een verschuiving van dat, wat het weet". De daaraan toegevoegde
zinswending is veelzeggend als we de opmerking over het veranderen uit Het
gebruik van de lust voor ogen houden: " en ook: zowel een
nadenken als een transformatie van de zijnswijze van dat waarover het
denkt". Dat in de daaropvolgende alinea de ethiek ter sprake komt, zal
de oplettende lezer niet meer verbazen: "het moderne denken is van het
begin af aan in zijn volle omvang een zekere manier van handelen"(p.355).
Laat ik terugkeren naar mijn
inzet de affirmatie van een aporetische spanning in Foucaults werk die
hij aan Nietzsche ontleent om te laten zien hoe de openheid voor het
Andere in een ander soort handelen uitmondt dan het
technologischmanipulerend handelen dat in De woorden en de
dingen impliciet en later in de uitwerking van de
disciplinerende machtswerkingen expliciet wordt gekritiseerd. Dat wat
Foucault voor ogen staat hangt misschien samen met een geheel andere
tijdservaring die aan het eind, opnieuw bij monde van Nietzsche, wordt
beoogd. Het gaat daarbij om een actief vergeten. Ook hier kan de
zelfondermijnende werking van de aporie op affirmatieve wijze worden
ingevoegd. Toegespitst op het filosofisch spreken (en schrijven)
impliceert dit een spreken dat zichzelf uitwist, zichzelf vergeet. Maar
daarbij gaat het niet om vergetelheid of vergeetachtigheid. Dit
vergeten, zo laat Foucault in zijn essay over Blanchot zien,
"mogen we evenwel niet verwarren met de
versnippering van de verstrooiing noch met de slaap waardoor de
waakzaamheid zou verslappen (...) het (is) eerder nog een afscheid van
de nacht en een volledig openstaan voor een dag die nog niet is
aangebroken. In die zin is vergeten opperste aandacht. (...) In het
vergeten handhaaft het wachten zich als wachten."(p.212)
Dit actief uitstaan naar een
toekomst die niet zonder meer een extrapolatie van een verleden is, kan
misschien nog het meest adequaat worden begrepen als dat wat Foucault
in zijn herdenking van Kant 'een ontologie van het heden' heeft
genoemd. Dit houdt niet zozeer het anachronistisch begrip van het
verleden vanuit het heden in, als wel een kritische waarneming van het
heden vanuit een geproblematiseerd verleden. Precies in deze
'waarneming', in deze aisthesis om met woorden van
Lyotard te spreken zou eens te meer de esthetische dimensie in
Foucaults werk zich openbaren.
|