CONCEPTUELE
VERBEELDINGSKRACHT Over woordbeelden, beeldspraak en denkbeelden |
Een
van de ijkpunten van de westerse filosofie en kunst is de Griekse
stadstaatcultuur die zich rond de vierde eeuw vóór Christus in de
polis Athene ontwikkelt. In deze tijd waarin de tragedie, de beeldhouw-kunst
en de filosofie floreren, bestrijdt Plato de sofisterij van het woord
met zijn ideeënleer en legt Aristoteles de grondslag voor de op ondervinding
gebaseerde wetenschappen die uit de filosofische speculatie zullen
voortkomen. Volgens Hegel heeft de kunst als cultuurideaal in de vroeg
Griekse cultuur zelfs zijn hoogtepunt bereikt: in de kunst toont zich
het wezen van de Griekse cultuur. Dit geeft hem in te beweren dat
wat betreft de westerse cultuur 'het einde van de kunst' zich op dat
moment voltrekt. (want zoveel mag dialectisch duidelijk zijn: als
iets alles is, dan is het niets meer). In de loop van de daarop volgende
eeuwen wordt de esthetische verbeelding als exclusieve uitdrukking
van de gehele cultuur door de religieuze symboliek verdrongen. Deze
cruciale positie staat de wereldse god kerk, keizer, koopman aan het
eind van de 18e eeuw de eindtijd van de Verlichting af aan de wetenschappen.
|
De ratio of logos van de Griekse poliscultuur wordt nog gevormd door een specifieke samenstelling van begrippen, beelden en fysieke beroeringen. Filosofie, kunst en politiek schragen de sociale en religieuze verbintenissen. Politiek het reilen en zeilen van de polis weet zich gevoed door kunst en filosofie die dan nog geldt als de koningin van de wetenschappen. Beelden, woorden, dingen en daden vormen een hecht sociaalcultureel weefsel. Een eenduidig onderscheid tussen begrippen, woorden en dingen is voorbarig. Deze drie dimensies komen samen in één term: logos. Logos kan zowel een kosmische orde als een gestructureerde wijze van denken of de uitdrukkingen daarvan in de taal betekenen. De logos doortrekt niet alleen het conceptuele denken: het oriënteert ook de dingen en inspireert de artistieke verbeelding. Als er dus in den beginne al sprake was van een woord, zoals het Johannesevangelie ons wil doen geloven (het Nieuwe Testament is oorspronkelijk in het Grieks geschreven), dan is dit: logos. Ik wil me om een voorlopig antwoord te kunnen geven op de vraag naar de actuele waarde van de relatie tussen beelden en woorden concentreren op het werkwoord 'legein' waaraan het zelfstandig naamwoord 'logos' is ontleend (eerst zijn er immers de werkwoorden en dan pas het produkt van deze noeste arbeid: het zelfstandig naamwoord). 'Legein' betekent pas in derde instantie 'spreken' en nog veel later pas 'betekenen'. Haar meer oorspronkelijke betekenissen hebben te maken met het tellen en verzamelen van dingen, van bijvoorbeeld stenen om muren te bouwen. In onze uitdrukking 'aren lezen' het bijeenrapen van de korenaren klinkt deze betekenis nog door. Een berekenende bezigheid waarbij de nijvere verzamelaar zich overigens makkelijk kan vertellen. Verzamelen en leren Als 'legein' tellen of verzamelen betekent, wat wordt er dan geteld en verzameld? Of anders gezegd: wat wordt er bijeengeraapt, bijeengebracht of om in de aanvankelijke architectonische metaforiek te blijven spreken gebouwd? Welke verzameling resulteert uit de 'logische' activiteit die aan het denken wordt toegedicht? Wat voor soort denken is dit? Is het louter 'logisch' of spelen de kunsten en daarmee: zintuiglijke beelding en beroering daarin eveneens een rol? Hoe verhouden zich deze sensaties tot het begrip en het kennen? Hoewel Plato in zijn strijd tegen de retoriek van de sofisten naar zijn mening produceren zij in taal slechts schijnbeelden de kunst als een toegang tot begrippelijk inzicht terzijde schuift, meent zijn meer empirisch ingestelde leerling Aristoteles dat de beeldtaal van de tragedie door zijn mimetische kracht wel degelijk een mogelijkheid tot het verzamelen van kennis in zich bergt. Volgens Aristoteles leren met name theaterbeelden de toeschouwers iets op fysieke wijze: medelijden en angst overbruggen de esthetische distantie door ondervinding. Zoals nabootsing kinderen genot verschaft, zo stellen deze mimetische vaardigheden de toeschouwer in staat ervaringsmatig experiëntieel en experimenteel te leren: genot sensatie als een mengeling van beelden en aandoeningen kan toegang tot kennis bieden. Beelding en het in woorden gearticuleerde begrip sluiten elkaar dus niet volledig uit. Evenmin ontkennen lichamelijke aandoeningen en theoretische inzichten elkaar. Bij Aristoteles betekent 'theoreia' nog 'schouwen'. Theoretisch inzicht veronderstelt een tijdruimtelijke dimensie waar als het ware doorheen gereisd moet worden om te kunnen ervaren en leren. Voor Plato is de bron van alle kennis weliswaar de boven tijd en ruimte verheven, in onze ziel ingegrifte Ideeën, maar zijn theorie steunt niettemin op een beeld: de grot waarin de onwetende mens slechts schaduwbeelden van de werkelijkheid zien opflikkeren. Ook in zijn kentheorie veronderstellen beelden en woorden elkaar. Zo schraagt de metafoor het begrip. De metafoor als letterlijke beeldspraak is de taal der beelden. Het begrip zelf is al beeldspraak. Denken we niet grotendeels met onze handen? Rede en intellect Door het vele gebruik wordt de notie 'logos' steeds schraler: de latijnse vertaling 'ratio' vernauwt het complex van spreken, verzamelen en denken tot rationaliteit. Aristoteles' definitie van de mens als 'zoon egon logon', het taal hebbende dier of het sprekende dier wordt tot 'animal rationale'. Wellicht is de meest afgetrokken gestalte de technologische rationaliteit waarop zelfs de hedendaagse politiek zich noodgedwongen oriënteert. Iedere polis kent zijn eigen verzamelwoede, iedere politieke eenheid zijn eigen vertoog. Plato's Idee van de Republiek wordt in een zich historisch telkens transformerend oriëntatieproces na de Franse Revolutie tot een scala van politieke idealen omgesmeed. De inhoud van 'logos' wordt opnieuw herijkt en aan de cultuurhistorische en technologische eisen van de tijd aangepast. Al deze transformaties ten spijt blijft het strategisch verzamelen van woorden en beelden de grondslag van ieder politiek spreken en hoopt dit zich nog steeds te verwerkelijken door het collectieve handelen met deze woordbeelden op een beoogde samenhang te oriënteren. Politiek verzamelt en convergeert. Zij produceert het collectieve lichaam van de ratio door gemeenschappelijke beroeringen inzichtelijk te maken en op een toekomstbeeld te richten. De utopische verbeelding is daarvan de moderne gestalte. De Revolutie markeringspunt van de moderne tijd is sensationeel en spektaculair. Met de geboorte van de moderne sociaalpolitieke utopieën ziet de moderne kunstbeschouwing aan het eind van de 18e eeuw het levenslicht. In zijn derde kritiek Kritik der Urteilskraft tracht Kant het smaakoordeel een universele grondslag te geven. Als ik in mijn woorden zijn analyse van het verstand het domein van het oordelen herformuleer, blijkt verzamelen dé activiteit bij uitstek van het verstandelijk vermogen. 'Intellect' duidt hoogstens op een specifieke verzamelwoede van begrippen. De term houdt een verdubbeling in van de activiteit van het 'legein' (het eindproduct van deze activiteit is het voltooid deelwoord 'lectus': dat wat verzameld en begrepen is) Het 'inter' dat eraan voorafgaat heeft een tijd, plaats en relationeel aspect. Spatiaal is het een 'tussen' in de betekenis van 'te midden van'. Temporeel duidt het op 'gedurende' of 'in de loop van'. Relationeel geeft het aan dat er een verhouding bestaat die gebaseerd is op een verschil. Interlectus is voor alles een 'tussen'positie. Toch gaat er de suggestie vanuit dat dit drievoudig 'tussen' tevens iets begrijpt. Maar wat houdt dit begrijpen in? Wat wordt er gegrepen? Gegeven de woordbeelden en de beeldspraken zal deze conceptuele activiteit vooral bestaan uit het begrijpen van denkbeelden: mengvormen van beelden en ervaringen in woorden gevat. 'Lezen' zou dan het verzamelen en (be)grijpen van door ervaringen geschraagde beelden, van denkbeelden inhouden. In die zin veronderstelt denken sensaties. (Af)tastend denken is als fysieke activiteit in de meest letterlijke zin sensationeel en spectakulair. Is verzamelen niet ook aftasten? Of is het alleen maar begrijpen? Lezen: woorden en beelden Lezen is een activiteit die tijd vergt omdat er ruimte wordt doorkruist. Denkbeelden vereisen een uiteenzetting, een disparaatheid van de woorden om het 'inter' dat hen verzamelt door te laten werken. Een zin, een paragraaf, een tekst. Maar laat een beeld zich ook zo 'lezen'? Wordt een beeld door zijn visuele onmiddellijkheid niet in één keer gevat? Heeft een punktueel beeld wel een uiteenzetting nodig? Of vereist dat wat ons in één oogopslag in zijn geheel treft en beroert slechts dan een gefaseerde afgraving wanneer het gecommuniceerd dat wil zeggen met anderen mede gedeeld wil worden? Als dit een plausibele gedachte is, wat wordt er dan afgegraven: het werk, de werking, de werkelijkheid? Wat wordt er in dit 'lees'proces dan verzameld? Woorden? Beelden? Begrippen? Gevoelens? Aandoeningen? Denkbeelden? Of is het het kunsthistorisch en kunstkritisch vertoog dat het beeld reeds had ingelijfd en daarmee onze blik in een systematisch leerproces al had voorgeprogrammeerd? In welke relatie staat dat wat bij Plato nog logos heette, dat wat in het christendom tot God wordt verklaard, sinds Descartes als ratio of Rede wordt opgevat en door Kant aan het eind van de 18e eeuw als de universele structuur van het zelfbewustzijn wordt belichaamd, in welke relatie staat dat wat ten slotte vanaf de jaren vijftig van deze eeuw als een cultuurhistorisch bepaald 'discours' of vertoog wordt gezien, een vertoog dat onze kennis zou schragen, in welke relatie staat deze discursiviteit tot de verbeelding? Kennen zij een zelfde tijd? Vinden zij in dezelfde ruimte plaats? Vierdimensionaliteit van het lezen Misschien dat een overdenking van de vierdimensionaliteit van het 'lezen' iets opheldert. In woorden kan een punt worden gemaakt. Een punt is echter niets zonder een uiteenzetting. Deze is wellicht nodig om ruimte te scheppen voor beelden. Daartoe worden begrippen opgeroepen die zich met elkaar verbinden. Vertakken begrippen zich lineair? Misschien haken ze wel in elkaar en vormen ze reeksen. Langs dit parcours kunnen de beelden zich bewegen. Ieder discours is wellicht ook een parcours: een zich in ruimte en tijd uitstrekkend traject. Door de altijd gekartelde randen van een begrip ontstaan door de inhaking zich onophoudelijk naar alle kanten uitbreidende structuren. Deze denkkristallen vormen een lateraal veld, een netwerk. Maar waarschijnlijk is dit een simultaan proces van een almaar uitdijend punt waarin alles tegelijkertijd gebeurt. Zoiets als een intuïtie. Raakt het punktuele begrip in zijn uiteenzetting verstrooid? Dit zou wel eens een misverstand kunnen zijn. Begrippelijke connotaties splijten de eenheid van het begrip niet. Slechts bezien vanuit een fictieve eenheid die achteraf of vooraf maar waar begint of eindigt het proces? wordt vastgesteld kan een begrip als een gespletenheid worden opgevat. Woorden lezen we doorgaans mechanisch. Soms zijn het niet eens woorden, maar louter grafische tekens. Dat merken we als we Japans, Chinees of Arabisch 'lezen': we verzamelen dan slechts betekenisloze grafische inscripties als abstracte beelden en weten niet waar ze ophouden. Ze stromen. We lezen woorden pas als beeldspraken als we hun begrippelijke afgrenzingen herkennen. Pas dan kunnen zich denkbeelden vormen. Deze op beeldspraak gebaseerde denkbeelden vertonen de neiging de laterale netwerken te omvatten. De verzameling wordt door een beeld getotaliseerd. De reeksen worden ge'framed'. Begrippelijke gedachtenlijnen buigen zich tot cirkels: ze worden beeldend in zichzelf kortgesloten. Begrippen en beelden produceren slechts samen een fictieve eenheid. Zoals begrippen zonder beelden almaar inhaken en vertakken, zo verschuiven beelden zonder begrippen voortdurend en gaan ze evenals grafische tekens continue in elkaar over. Ze metamorfoseren zolang de begrippen hen niet doen stollen. Wanneer begrippen greep op beelden krijgen, wanneer beelding wordt begrepen wordt metamorfoseren een metafoor. Anders gezegd: als punktuele intuïtie begrepen wordt, ontstaat visie. Tijdens het lezen van denkbeelden worden fysieke ervaringen opgeroepen. Ze zijn aanvankelijk onbegrippelijk en onbegrijpelijk. Als een soort punktuele aandoeningen die de lezer treffen intensiveren beroeringen beelden en begrippen: ze laden ze als het ware existentieel op. Of om een eerdere beeldspraak te hernemen: ze convergeren afzonderlijke cirkels tot een bol waardoor visies visioenen worden. Vertoog, essay, schriftuur Hoeveel tijd en ruimte kan een punt worden toegemeten? Wat is het parcours van een discours? De bewegelijkheid van beeldspraken en denkbeelden is immens, maar misschien zijn er grenzen. In ieder geval voor de filosofie. Wil deze niet tot wetenschap of literatuur gereduceerd en daardoor overbodig worden, dan moet zij zich blijven bewegen tussen twee uitersten: tussen een vertoog en een essay. Het eerste bevindt zich in het grensgebied tussen filosofie en wetenschap, het tweede in dat van de filosofie en de literatuur. In een vertoog staat het algemene voorop, in een essay het singuliere. Het vertoog ontbeert de empirie van de wetenschap, het essay de literaire fictie. Een filosofisch discours is in zijn door begrippen geschraagde beeldende omvatting te totalitair: door de onvermijdelijk identificerende, eenheidstichtende werking die ervan uitgaat synthetiseert het disparate verzamelingen van beelden, maar deze eenheid verstikt zichzelf ten slotte door ruimte en tijdgebrek. Een dergelijk universeel vertoog laat de tijd verstillen door de ruimte tot kosmische proporties op te blazen: het is erop uit een punt tot een voor altijd en voor iedereen overal geldende waarheid te verheffen. Een filosofisch vertoog maakt ieder spatiotemporeel gebonden denken, ieder lokaal denken universeel. Het negeert zijn specifieke tijd en ruimte, zijn periodiciteit. Een essay daarentegen kent zijn plaats. Het blijft lokaal. Toch is het niet zo dat het filosofische essay maar wat probeert: het is in zijn metaforiek hoogst systematisch. Als vertelling heeft het de tijd en vindt het plaats, omdat het voortdurend een beroep doet op het proces van het denken en aan de ervaringen van individuen appelleert. Een essay bedient zich van denkbeelden als configuraties van begrippen en beelden die om verwerkelijking vragen. Schriftuur en lectuur Misschien is dat wat in de filosofie sinds de hoogtijdagen van de semiotiek 'schriftuur' wordt genoemd de receptieve tegenhanger van een lectuur. Het is waar: in de schriftuur verbeeldt het denken zich iets te veel. Belangrijker is echter dat in een schriftuur het spanningveld tussen vertoog en essay, tussen het singuliere en het universele wordt onderzocht. Het is deels vertoog, deels essay. De overgangen tussen woordbeelden, beeldspraken en denkbeelden laten zich verzamelen als in een vertelling, maar deze beweging is niettemin afgemeten door zijn beroep op wetenschappelijke inzichten. In een schriftuur wordt de tijd niet opgelost: het zet tijden in werking: het doet vergeten en onthouden waardoor de conceptuele verbeeldingskracht alle ruimte en tijd krijgt. Of in ieder geval genoeg ruimte en tijd voor de beelden om te worden nagedacht. Een schriftuur streeft niet naar universaliteit: zij opent een ruimte die tegelijk globaal en lokaal is. Terwijl een berekenend vertoog uiteindelijk nog slechts zichzelf vertelt, biedt een schriftuur een uiteenzetting waarin vele werelden zich verzamelen om te worden verteld. Heimelijk koestert ze de stille hoop dat zij zo gelezen wordt dat het in het midden wordt gelaten wat de geëigende plaats en de juiste tijd van haar in beeldspraken verzamelde denkbeelden zijn, zolang deze niet worden belichaamd. Alleen in zo'n openheid en voorlopigheid kan conceptuele verbeeldingskracht een sensatie zijn. |
Delocaties,
nr.4
|