FILOSOFEREN ALS EEN GUERRILLERO

Het nomadische denken van Gilles Deleuze

Het werk van de Franse filosoof Gilles Deleuze (1925) geniet in Nederland weinig bekendheid. Dit ondanks de indrukwekkende omvang die het intussen heeft aangenomen en het belang dat er, getuige de vele vertalingen, in de andere Europese landen en de Angelsaksische wereld aan wordt gehecht. Na een aantal 'academische' studies over filosofische giganten (Hume, Nietzsche, Kant, Bergson en Spinoza), die met uitzondering van Spinoza en een recent Leibniziaans georiënteerd werk, Le Pli (1988), alle tussen 1953 en 1967 zijn geschreven en waarvan zeker Nietzsche et la philosophie (1962) opzien baarde, zet Deleuze aan het eind van de 60er jaren in Différence et Répétition (1968) en Logique du sens (1969) zijn verworven filosofische inzichten uiteen. In deze teksten, waarvan vorm en inhoud afwijken van 'normale' filosofieteksten, kritiseert hij het primaat van het zich autonoom wanende, rationele subject binnen het moderne, op representatie gerichte denken. Slechts door een gewelddadige machtsgreep van het identificerende denken zijn volgens Deleuze de krachten die het denken van alle kanten bestoken tot traditionele dualismen te reduceren. Dit 'eenheidsdenken' eist een 'ofof' bepaling: tussen lichaam en geest, object en subject, collectief en individueel, verlangen en belangen. Deleuzes kritiek erop impliceert een Nietzscheaans geïnspireerd pleidooi voor een vorm van filosoferen, waarin de dynamiek van het worden en het gebeuren van het denken zelf niet alleen theoretisch onderbouwd, maar ook daadwerkelijk in het schrijven voltrokken worden. Daarbij ligt het accent juist op veelheden en verschillen. Als zodanig kan hij als exponent gezien worden van een stroming in het Franse denken, waartoe ook Foucault, Irigaray, Lyotard en Derrida behoren. De veelvoudige verwerking van hun eveneens op Nietzsches werk geënte, kritische inzichten ten aanzien van de werking van macht, verlangen en taal en de consequenties daarvan voor het filosofische schrijven wordt doorgaans getypeerd als het denken van de differentie of als differentiedenken.

1. Met Nietzsche voorbij Marx en Freud

De hoofdtitel van zijn volgende boek Capitalisme et Schizophrénie 1. L'AntiOedipe (1972) dat Deleuze samen met de vorig jaar overleden psychiater Félix Guattari schrijft, geeft een verdere indicatie voor het gedachtengoed waarop hij zich orinteert. Hij laat zich in deze genealogie van het verlangen in de laatkapitalistische samenleving door het ideeëngoed van twee andere 'meesters van het wantrouwen' leiden: Marx en Freud. Daar beiden de verleiding van het identificerende denken niet konden weerstaan, behoudt hij ten aanzien van hen een kritische distantie. De inzichten van Freud waren al in 1967 in het uitgebreide essay Présentation de SacherMasoch indirekt aan de kaak gesteld. In L'AntiOedipe is het vooral de structuralistische interpretatie van Freuds werk door Lacan die het moet ontgelden. Doelwit van Deleuze en Guattari is daarbij de nagenoeg onuitroeibare gedachte, dat zowel de economie als ons verlangen zich vanuit een tekort definiëren. Presenteert het identiteitsdenken het subject of welke omvattende identiteit dan ook , eenmaal gevrijwaard van schaarste of gemis, als de motor van zowel de economie als het verlangen, bij Deleuze en Guattari verschijnt het nog slechts als een restprodukt. Het subject of het Ik is eveneens het resultaat van allerlei 'of-of' of disjunctieve operaties, waarbij altijd één mogelijkheid wordt uitgesloten. Iedere inbreuk op zijn integriteit, ingegeven door een overvloedige lust die zich aan alles hecht en dus in plaats van 'of dit of dat' steeds 'en dit, en dat' zegt wordt als subversief of pervers gemarginaliseerd. Geheel in overeenstemming met dit grondprincipe van de burgerlijke waren en lusteconomie beogen marxisme en psychoanalyse de verspillende overvloed van anarchistische verlangensstromen te reguleren of om met Foucault te spreken, met wie Deleuze een tijd intensief samenwerkt en aan wie hij in 1986 na diens dood het boek Foucault wijdt: te normaliseren en te disciplineren. Marx denkt de economische dynamiek vanuit de Staat, terwijl Freud het 'machinale' karakter van het verlangen met zijn koppelingen in de theatrale voorstelling van Oedipus insluit. Als tegenbeeld van een Ik, dat door deze identificaties wordt geproduceerd, presenteren Deleuze en Guattari een levensstijl van vrolijke, nietgetraumatiseerde, nomadische schizo's. Dat zij zich met hun kritiek op de identiteit en hun pleidooi voor een decentrerende, subversieve lusteconomie naar de politieke ontwikkelingen van hun tijd voegen, laat zich raden. Immers, in de turbulente periode rond 1968, waarin iedere autoriteit het mikpunt wordt van kleinschalige subversie, wordt in andere maatschappelijke tegenbewegingen, zoals het feminisme en de homobeweging tegelijk het lichaam als een broeinest van grensverleggende lusten en een nietfallocentrisch gericht verlangen 'ontdekt'. Anders dan freudomarxisten als Marcuse en Fromm die nog een synthese tussen het marxistische en freudiaanse gedachtengoed, tussen het denken van de macht en van het verlangen beogen, tonen Deleuze en Guattari hoe deze krachtenverhoudingen principieel aan hun representaties ontsnappen. In die zin ondermijnen ze impliciet een sluitende theorievorming, zelfs die van henzelf, hetgeen hun schrijven een aporetisch karakter verleent. Dit besef zet hen er echter toe aan hun begrippen voortdurend los te laten of te transformeren, wat tevens in overeenstemming is met hun methodisch uitgangspunt: het genereren van veelheden en verschillen.

2. Deleuzereceptie in Nederland

Door L'AntiOedipe dringt Deleuzes naam in Nederlandse filsofische kringen door. Aan het begin van de 80er jaren wordt er in een dissertatie, enkele hoorcolleges en werkgroepen, soms zelfs in een afstudeerscriptie aandacht aan geschonken. Een voorzichtige aanzet tot een Deleuzedebat in het blad Krisis loopt echter op niets uit. Wel verschijnen er in deze gloriedagen van krakend en demonstrerend Nederland twee vertalingen van korte artikelen: 'Pensée nomade' over Nietzsche bij de SUN en 'Rhizome' door de Nijmeegse uitgeverij de Spreeuw. In dit laatste, meer programmatische essay kritiseren Deleuze en Guattari het cartesiaanse beeld van het denken als zou dit zich als een goed gewortelde boom in vertikale richting op laten we zeggen: binaire wijze vertakken. Zij openen daarentegen zicht op de uiterst diverse structuren van wat nu 'nomadische denkvormen' genoemd worden: allerlei vluchtlijnen doorkruisen dit cartesiaanse denken. Deze subversie dient zich bij uitstek in literaire teksten aan. In Kafka Pour une littérature mineure (1975) tonen zij hoe bij Kafka een denken resoneert dat zich niet meer boomachtig, maar rhizomatisch vertakt. Dit nomadische denken ontwikkelt zich als een wortelstok: ondergronds en horizontaal naar alle kanten. Op onverwachte momenten en plaatsen schiet het boven de grond uit. Subversie, veelheden, verschil, dynamiek en horizontaliteit zijn de kenmerken ervan. 'Rhizome' is de introductie op Mille Plateaux (1980), het tweede deel van Capitalisme et Schizophrénie. De merkwaardige compositie en complexe schrijfstijl vloeien niet alleen voort uit de veelheid van gehanteerde invalshoeken, maar komen tevens tegemoet aan de eis de identificerende werking van het filosofische vertoog open te breken. Mille Plateaux biedt hoofdstukken aan als 'plateaux', die los van elkaar gelezen kunnen worden. Neologisme stapelt zich op neologisme, metaforen gaan nagenoeg zonder overgang in elkaar over als betrof het een metamorfose en de diverse vakgebieden worden moeiteloos doorkruist. De grens tussen begrip en beeld, tussen argument en retoriek vervaagt. Zo wordt de lezer tot allerlei gedachtenexperimenten verleid. Deleuze biedt evenals Foucault zijn denken als een gereedschapskist aan, waaruit de lezer naar believen kan putten.

3. Recente vertalingen

Recentelijk zijn er bij Kok Agora dan toch een tweetal vertalingen verschenen: Dialogen (1991) en Het denken in plooien geschikt (1992). De eerste tekst, die oorspronkelijk het karakter van een interview had, is als doorlopende tekst verwerkt, omdat volgens Deleuze "vragen te beantwoorden niet het doel is, maar te ontkomen, eruit te komen"(17) en "de vraagantwoord methode gemaakt is om dualismen te voeden"(41). Inhoudelijk kritiek op het identiteitsdenken bepaalt opnieuw de vorm van zijn betoog. De tegenstelling tussen inhoud en vorm wordt in de 'stotterende' schrijfstijl, in het "en, en, en"(60) door "koppelingen, die (de schrijver) hebben bedacht"(85) ontwricht. Deleuze wil denken zoals het gras groeit. In hoofdstuk I zet hij de stilistische strategie om 'de binaire machine' te ontmantelen uiteen, terwijl in hoofdstuk III uitgebreid op L'AntiOedipe wordt ingegaan. Maar het zijn vooral de weliswaar sporadische, maar hoogst intrigerende opmerkingen over "microfascismen die in het sociaal veld bestaan"(205), uitgewerkt in hoofdstuk IV getiteld 'Politieken', die deze vertaling plotseling een meerwaarde geven. Precies in het buiten werking stellen van de dichotomie fascistischanarchistisch blijkt L'AntiOedipe actuele betekenis te krijgen. Keer op keer benadrukt Deleuze de beweging van het denken. Hij wil "denken in termen van gebeurtenis"(104) en dit uitdrukken in een schrijven als 'worden'(74). Omdat filosoferen zich in tegenstelling tot de wetenschappen niet op resultaten richt, gaat het hem niet om het begin of het eind, maar om de weg zelf of het midden. Deze Zentoon wordt expliciet als hij opmerkt, dat "het ons over het algemeen echt aan een Oriëntdeeltje, een Zenkorrel ontbreekt"(138). Deleuzes veelvoudige invallen doen de binaire machines overstromen. Affiniteit met de thematiek van Baudrillard, Virilio en Sloterdijk klinkt soms door in een opmerking als: "wat je zoëven gebrekkig charme of stijl noemde, dat is snelheid"(57). De waardering voor "de superioriteit van de EngelsAmerikaanse literatuur", onderwerp van hoofdstuk II, wordt niet onder stoelen of banken gestoken. De kracht ervan ligt precies in de 'deterritorialisaties', in het schetsen van "die breuken, die personages die een vluchtlijn scheppen (...): alles is bij hen vertrek, worden, passage, sprong, demon, betrekking met het buiten"(65), terwijl de Europese literatuur nog door het spookbeeld van de geschiedenis wordt achtervolgd. Telkens weer moet de balans worden opgemaakt, moet de tijd, het worden en daarmee het experiment worden afgesloten. Wat na deze herformulering van filosoferen van het begrip of concept overblijft, wordt in Dialogen niet systematisch uitgewerkt. Terloops wordt wel opgemerkt dat "de kleinst reële eenheid niet het woord, noch het idee of het concept is, noch de betekenaar, maar de koppeling"(85). Deze koppeling van concepten met beelden en affecten is wel het onderwerp van het opnieuw met Guattari geschreven Qu'estce que la philosophie (1991) en van Het denken in plooien geschikt. In deze vertaling van het hoofdstuk 'Philosophie' uit het in 1990 gepubliceerde Pourparlers (Onderhandelingen), een bundeling van interviews over de periode 19721990, werkt Deleuze met name de relaties tussen filosofie, kunst en wetenschappen uit. Deze uitwerking is hem blijkbaar ingegeven door publikaties na Mille Plateaux. Naast Logique de la sensation (1981), een monografie over het werk van de schilder Francis Bacon, waarin de perceptie en de affectieve impact van diens werk wordt geanalyseerd, betreft dit een tweetal boeken over het filmmedium L'Imagemouvement(1983) en L'Imagetemps (1985) en Périclès et Verdi (1988). Deleuziaans filosoferen deelt met de kunst het creatieve moment: "Filosofie is niet communicatief, ook niet contemplatief of reflexief: zij is op zich creatief of zelfs revolutionair, voor zover zij doorgaat nieuwe concepten te cre-----ren"(34/5). Creëren is niet communiceren, "maar weerstand bieden"(45) aan verkalkte identificaties. Precies deze weerstand ervaart de onbevangen lezer als "elk nieuw denken (...) ongekende voren in de hersenen trekt, zij verbuigt, plooit of splijt deze"(54). Het is dit zich alsmaar plooiende denken dat Deleuze bij Leibniz herkent. Blijkbaar gaat ook Deleuze in zijn moderniteitskritiek terug naar de Barok. Interpreteert de lezer de weerstand als de onzuiverheid van de concepten, dan gaat hij voorbij aan het feit, dat "affect, percept en concept drie onafscheidelijke krachten zijn. Zij gaan van de kunst naar de filosofie en omgekeerd"(36). Het shockelement en een beeldende ervaring voeren het concept steeds weer voorbij zijn afgebakende grenzen. Het percept is daarbij geen voorstelling, maar "pakketjes gewaarwordingen en relaties die degene die ze ervaart overleven", terwijl het affect meer is dan louter gevoel: het zijn "wordingen die degene die erdoorheen gaat overstelpen"(35). Het denken denkt de denker. De alsmaar bewegende conceptualiteit, dit in versnelling geraakte plooien en splijten van concepten is de stijl, waarover hij in de brief aan Réda Bensmaïa, waarmee de bundel eindigt opmerkt: "De stijl in de filosofie is gericht op de volgende drie polen: het concept of de nieuwe manier van denken, het percept of de nieuwe manier van zien en horen, het affect of de nieuwe manieren van ondervinden"(77/8). Poogt Deleuze met zijn filosoferen uit de verlammende impasse waarin niet alleen filosofen, maar ook kunstenaars en politici verzeild zijn geraakt te breken? Misschien. In ieder geval vermijdt hij met zijn nieuwe 'beeld van het denken'(53) antwoorden op of oplossingen voor oude problemen te geven. De enige oplossing die hij aanbiedt, is die van een te gefixeerde blik. Door het denken weer aan de verbeelding en aan het lichaam uit te leveren wordt duidelijk dat wij misschien wel gevangenen zijn van verkeerd gestelde vragen. Eenmaal uit de vraag ontsnapt en zich op een vluchtlijn bewegend, staat ieder 'wel'denkend individu voor de opgave samen met anderen in de nieuwe ruimte nieuwe trajecten uit te stippelen.