1. De grondslag van het politieke ideaal: reflexief
zelfbewustzijn
Bezien tegen deze achtergrond lijkt de vraag naar de relatie tussen
de ideale plaats en de kunst samen te hangen met een politiek die
de mens opvat als een rationeel kritisch wezen. Dit neemt zijn lot
in eigen handen en smeedt het om tot geschiedenis. Het is in de filosofie
van Kant en in een kritische hername in die van Hegel en Marx dat
aan het eind van de Verlichting de ideale plaats tot een historische
opdracht wordt. Vatte Plato het rijk der ideëen dat de zintuiglijke
werkelijkheid fundeert echter nog op als een transcendente wereld
en meende hij dat de in zijn Politeia (Republic) beschreven
'politieke' gemeenschap de meest zuivere uitdrukking van deze Ideeënwereld
was, bij Kant wordt de Idee niet meer buiten, maar in het menselijke
bewustzijn gesitueerd. Ideeën zijn voor Kant functies van de
wijze waarop het zelfbewustzijn dat zijn werkzaamheid op transcendentaal
niveau analyseert: dat wil zeggen dat het zijn mogelijkheidsvoorwaarden
samenhangd en uitputtend doordenkt. De Ideeën ziel, totaliteit
van de wereld, God, vrijheid blijken dan transcendentale postulaten:
als sluitstenen van het denken hebben zij buiten het zelfbewustzijn
of de rede geen enkel bestaansrecht. De Ideeën zijn volgens Kant
louter regulatief. Geprojecteerd op de historische werkelijkheid bieden
ze hoogstens een regel om de loop der gebeurtenissen in hun samenhang
te begrijpen. Dit veronderstelt evenwel dat geschiedenis als een proces
van toenemende vrijheid, als een emancipatie of een collectief bewustwordingsproces
wordt opgevat. Het utopiebegrip vervult in deze vooruitgangsgedachte
een richtinggevende rol. Het moderne utopiebegrip of de ideale plaats
is dus een politieke extrapolatie van de postulaten van de Rede. Zonder
dit postulaat dat bij Kant, Hegel en Marx sociaalpolitiek en economisch
op steeds andere wijze wordt ingevuld en waarvan de daadwerkelijke
realisering tevens het befaamde 'einde van de geschiedenis' inhoudt
is de tijd niet als een progressieve accumulatie van collectieve leerprocessen,
dat wil zeggen als emancipatie te denken. Het zal duidelijk zijn dat
het zelfbewustzijn van de kritische avantgarde eveneens door deze
idealiteit wordt gevoed. Ook zij voegt zich in de geschiedenis door
haar artistieke arbeid te zien als een bijdrage aan een betere wereld.
Haar arbeid is in die zin politiek, want gemeenschapstichtend.
2. Voorlopige positiebepalingen:
Op welke wijze kan dit politiekfilosofische concept met de artistieke
verbeelding in verband worden gebracht? Drie mogelijke versies van
deze relatie dienen zich aan: 1) de ideale plaats en de kunst,
2) de ideale plaats in de kunst en 3) de ideale plaats van
de kunst. Gegeven de sociaalpolitieke betekenis beoogt de eerste versie
een wisselwerking. Deze ligt reeds besloten in de genealogie van het
avantgardebegrip: de politieke betekenis wordt immers na 1870 op het
cultureelartistieke domein overgedragen. De emancipatie van de kunst
maakt echter dat iedere hernieuwde onderschikking van kunstenaars
aan de politieke macht in de 20e eeuw op z'n minst conservatief, misschien
zelfs wel verdacht is. Zodra moderne kunstenaars zich onkritisch aan
machthebbers onderwerpen, ontstaat het gevaar waarop Walter Benjamin
aan het eind van zijn inmiddels beruchte essay over de technische
reproduceerbaarheid van het kunstwerk in de moderne tijd wijst: totalitarisme.
In de opzienbarende conclusie van het nawoord wordt de esthetisering
van de politiek met fascisme en de politisering van de kunst met communisme
in verband gebracht. Beide politieke systemen bedienen zich van een
propagandistische, want politieke representatieve kunst in de vorm
van het neorealisme. De aanvankelijke omhelzing van de avantgarde
in de kinderjaren van de SowjetUnie bleek achteraf een groeistuip.
Toen het revolutionaire élan uitdoofde, werd ook hier iedere
vorm van nietrepresentatieve, autonome kunst in dubbel opzicht 'entartet'
verklaard. Als we het dus al over de relatie tussen de ideale plaats
en de kunst moeten hebben, dan dienen we ons ervan bewust te zijn
dat deze valstrik wijd openstaat. Vandaar dat men om deze val te omzeilen
de avantgarde die zich in oppositie met de burgerlijke cultuur ontwikkelt
als oriëntatiepunt neemt. De relatie tussen politiek en kunst
wordt in dat geval gezien als een nimmer in te lossen spanningsveld,
een principieel onbewoonbaar niemandsland, een letterlijke outopos.
Richten we ons op de tweede versie van het thema en spreken we over
de ideale plaats in de kunst, dan hebben we het doorgaans over
de wijze waarop kunstenaars het ideale bestaan in hun artistieke medium
voorgesteld, verklankt of gedramatiseerd, kortom gerepresenteerd hebben.
Dat deze versie niet los staat van de eerste, blijkt uit het onderscheid
dat gemaakt moet worden tussen bevestigende, vanuit avantgardistisch
perspectief: conservatieve en kritische representaties. De vraag die
zich daarbij onvermijdelijk opdringt, is die naar de rol van de nietrepresentatieve
of abstracte kunst. Door haar platheid, dat wil zeggen door de afwezigheid
van de driedimensionale illusie krijgt de notie 'plaats' daar een
fundamenteel andere invulling. Maar misschien is het allemaal veel
simpeler en dienen we ons te beperken tot de ideale plaats van
de kunst. Het is wellicht afdoende een al dan niet kritische analyse
te geven van de rituele of institutionele inbedding, dat wil zeggen
van de wijze waarop in de meest ruime betekenis van het woord kunstwerken
in de loop der eeuwen geëxposeerd werden. Dat zou een
alleraardigste opsomming kunnen opleveren van de ruimtes waar kunstwerken
werden geplaatst, opdat de leden van de gemeenschap ze als een letterlijke
reflectie van hun gemeenschapszin konden ervaren. Dat ook deze derde
versie met de eerste samenhangt, blijkt weer uit het karakter van
het machtsvertoon dat de tentoonstelling van kunstwerken doorgaans
droeg. Maar ook het onderscheid dat in de tweede versie meespeelt,
is van belang: het oogmerk van sociaalpolitieke machtsverhoudingen,
dus van gemeenschapszin te getuigen wat concreet de representatie
van hemelse of aardse gezagsdragers inhield was aanvankelijk bevestigend
en wordt pas in recente tijden kritisch. Deze geschiedenis van feitelijke
tentoonstellingen loopt van de grotten van Lascaux en de scenes van
de Griekse tragedies via de immense ruimtes van kathedralen en paleizen
naar de Salons om in de galeries en musea van onze tijd uit te monden.
De door Benjamin gethematiseerde inbedding in de massamedia vormt
tot op heden de laatste schakel in dit proces. Maar hiermee is het
arsenaal aan mogelijke invullingen van het thema nog lang niet uitgeput.
Zodra we de wel zeer algemene term 'kunst' verder systematisch ontrafelen
neemt de complexiteit van de vraagstelling exponentieel toe. Want
over welk aspect van de kunstpraktijk spreken we eigenlijk? Over de
produktie, de receptie of over dat wat aan het begin van de 20e eeuw
als het autonome kunstwerk gestalte krijgt: dat merkwaardige materile
substraat dat voorbijgaand aan de intenties van de kunstenaar, de
verwachtingen van kritici of andere beschouwers negerend toch een
samenhang biedt die, ondanks de voortdurende verschuivingen altijd
betekenisvol blijft. Als we deze aspecten van de kunst op de eerste
drie versies enten en we dus de term 'kunst' door 'kunstenaar', 'kunstwerk'
of 'kunstbeschouwer' vervangen, dienen zich welgeteld negen opties
aan om over de relatie tussen kunst en de ideale plaats te spreken.
Een veelvoud van gespreksonderwerpen dus. Het ene is weliswaar interessanter
dan het andere, maar door de onderlinge verwevenheid is ieder onderwerp
belangwekkend. Zo is de vraag of en hoe kunstenaars zich met en in
hun kunst politiek engageren onlosmakelijk verbonden met die naar
de ideale plaats van de kunstbeschouwing. Vragen over de politieke
waarde van (neo)realistische en abstracte kunst, over de functie van
het museum als ideale plaats voor de toeschouwer, over het atelier
of het doek zelf als ideale plaats van de kunstenaar, al deze vragen
zijn een nauwgezette analyse waard, al was het alleen maar omdat ze
ieder op zich vanuit een kunsthistorische projectie steeds weer een
andere kijk bieden op de onderlinge samenhang van kunstwerken.
3. De hypokritische positie van de postmoderne
mens
Toch vereist de vraagstelling nog één radicale verschuiving.
Want kunnen we nog wel ongedwongen over de relatie tussen politiek
en kunst spreken zonder doelbewust de recente discussies te negeren
over het einde van de politiek, van de kunst en zelfs van de geschiedenis
waaraan we uiteindelijk categorieën als premodern en modern ontlenen?
Deze vaak technische discussies die aan het eind van de zeventiger
jaren opkomen en een groot deel van het debat over de positie van
de kunst in de tachtiger jaren overschaduwen, hebben toch op z'n minst
tot het inzicht geleid dat de vraag naar de relatie tussen de ideale
plaats en de kunst uiterst problematisch is: de positie van de kunst
door de mediatisering en esthetisering van de westerse samenleving
vanaf de zestiger jaren is immers fundamenteel veranderd. Zijn begrippelijke
opposities als conservatief/revolutionair en burgerlijke/avantgardekunst
nog wel toereikend voor een 'politieke' inschatting van actuele kunstuitingen?
Ligt hun politieke impact inmiddels niet ergens anders? Is er nog
wel sprake van een oprechte vraag in een tijd dat de avantgarde zijn
laatste adem heeft uitgeblazen en het avantgardistische gedachtengoed
versplinterd is in de vermeende trans, neo of postavantgarde? Naar
mijn mening laat de postmoderne conditie een modernistischkritische
beantwoording van de vraag naar de ideale plaats niet meer toe, omdat
met de teloorgang van de feitelijke gestalten van deze plaatsen tevens
het historisch perspectief is opgelost. Precies dit geeft Jean François
Lyotard aan met zijn stelling dat er een einde is gekomen aan de Grote
Vertellingen. De kantiaanse, hegeliaanse en marxistische legitimaties
van het politieke handelen zijn door hun eigen geschiedenis ontkracht.
Deze omvattende conceptuele legitimaties waarin gepoogd werd wetenschap,
moraal en kunst het ware, goede en schone op één noemer
te brengen zijn uit elkaar gespat. Het resultaat is een fragmentarische
veelheid van kleine verhalen over afzonderlijke kunstuitingen. Al
die kunsthistorici en kritici die zich vaak in weerwil van zichzelf
nog op dit modernistische denkgoed oriënteren lijken voorbij
te gaan aan deze versplintering. Zodra aan de verleiding om toch weer
in modernistische opposities te spreken wordt toegegeven verliest
het antwoord op de vraag naar de ideale plaats zijn pregnante betekenis
en vindt er slechts een herhaling van zetten plaats. Misschien is
dit een van de redenen waarom kunstenaars en filosofen zoals Jean
François Lyotard, Jacques Derrida of Gilles Deleuze in toenemender
mate bij elkaar aansluiting zoeken. De eersten voorzien hun catalogi
bij voorkeur met andere dan kunsthistorische en kritische analyses,
omdat deze zich vaak nog oriënteren op modernistische categorieën
en een historisch perspectief. De laatsten putten uit de kunst een
radicaliteit die hun zelfondermijnende inzicht voedt dat het denken
de werkelijkheid niet meer kan omvatten. Niettemin en hierin ligt
de paradox van deze vormen van filosoferen ziet het denken zich toch
steeds weer genoodzaakt deze omvattende beweging te maken. Alleen
door het medium van het denken, de taal, zo te gebruiken dat het zijn
eigen ontoereikendheid laat meeklinken kan het denken zijn integriteit
bewaren. Concreet betekent dit een uiterst paradoxaal soort spreken
waarin zich allerlei ambigue uitdrukkingen en aporetische wendingen
voordoen. In zekere zin erft dit soort aporetisch filosoferen de avantgardistische
intentie om de weerbarstigheid van zijn materiaal en zijn medium in
het werk zelf te tonen. Dit is een van de redenen van de bemoeienissen
van Lyotard en Deleuze met de avantgardekunst. Kritiek is bij deze
filosofen per definitie zelfkritiek. Het gaat hier dan ook geenszins
om een kritiek in de moderne zin van het woord maar om een terugbuigen
van deze kritiek op zichzelf: een soort hyperreflectie. Zo schrijven
zij vanuit het hyperkritische besef dat iedere kritiek niet alleen
haar vooronderstellingen zelf ter discussie dient te stellen, maar
dat er zich tevens een blinde vlek in dit denken bevindt die nooit
in zicht kan komen. Een blinde vlek die waarschijnlijk de voedingsbodem
voor de moderne utopiegedachte is geweest. Wellicht ligt hier de reden
waarom filosofen zich tot de weerbarstige verbeelding van de avantgarde
richten in de hoop in een andere medium dan de discursieve taal een
glimp van deze leegte op te vangen. De vraag naar deze leegte is echter
niet meer kritisch. Misschien is een term die Jean Baudrillard in
een van zijn geschriften introduceert adequater. Hij ontleent deze
aan de gedachte dat het postmoderne individu eindelijk in de begeerlijke
staat van vrijheid en verlichting verkeert. De ideale plaats van de
moderniteit is in de telematisch beheerste comsumptiesamenleving en
rechtstaat gerealiseerd:
"Si l'art n'était au fond qu'une utopie, c'estàdire quelque chose qui échappe à
toute réalisation, aujourd'hui cette utopie est pleinement réalisée: à travers les
médias, l'informatique, la vidéo, tout le monde est devenu créatif en puissance.
Même l'antiart...".
De postmoderne mens is in die zin transesthetisch. Als de beantwoording van de vraag naar de relatie tussen
politiek en kunst nog zinvol kan zijn, dan behoort deze, naar Baudrillards onbescheiden mening, kritischer te
zijn dan kritisch, dat wil zeggen hypokritisch.
4. Het zelfbewustzijn van de kunst als het einde
van de kunst
Laat ik vanuit hypokritisch perspectief de vraag naar de relatie tussen
de ideale plaats of de utopie en de kunst hernemen. Arthur Danto meent
dat "we have entered a period of art so absolute in its freedoms that
art seems but a name for an infinite play with its own concept...".
In het werk van Warhol zou zich het einde van de kunst aankondigen.
Danto ziet daarin een vorm van 'geënsceneerde filosofie'. Moderne
kunst had zich, ontslagen van de representatie door de film, reeds
van de werkelijkheid afgekeerd: "Modern art is philosophy in the medium
that up to then has been treated as transparantly as consciousness
is supposed to have been in traditional theories of mind". Warhols
Brilloboxen zijn voor Danto het omslagpunt in de kunst: zij hebben
geen betrekking meer op 'echte' dingen, maar werpen de vraag naar
hun kunstmatigheid op. Deze terugbuiging van het kunstwerk op zichzelf,
deze zelfreflectie is tevens het teken van het einde van de kunst.
Volgens hem getuigen Warhols Brilloboxen van een esthetische zelfreflexiviteit.
Gewone gebruiksvoorwerpen in een esthestische context plaatsen roept
onmiddellijk de vraag naar hun kunstmatige status op, waardoor er
sprake is van een samenvallen van kunst en een 'statement' over haar
essentie. Danto stemt niet in met Lyotards these van de postmoderniteit.
Hij meent dat het porstmodernisme "as the celebration of openness"
tenslotte "in its explication" posthistorisch wordt. Zijn stelling
over het einde van de kunst betreft eigenlijk het einde van een bepaalde
kunstopvatting, namelijk de modernistische. Het onderscheid tussen
'to stop' en 'to come to an end' is voor enig begrip instructief.
In het laatste geval gaat het om het bereiken van een doel volgens
een logica die eigen is aan in dit geval de kunst. De geschiedenis
komt tot zichzelf en daarmee tot een eind: er is niets nieuws meer
te verwachten. Het heil dat de kunst ten deel is gevallen is een oneindig
pluralisme en een daarin besloten liggende relativisme. Ook bij Danto
heeft de kunst zijn ideale plaats gerealiseerd door een aan zijn eigen
geschiedenis interne logica: "a given movement of art must be understood
in terms of a certain historical necessity...". Op deze positie en
zeker op het hegelianisme dat eraan kleeft, is veel af te dingen.
Met name door Danto's overweging dat zich in de ontwikkeling van de
kunst een noodzakelijke logica voltrekt die uitmondt in Warhol's werk
en die van het NeoExpressionisme een regressieve geste maakt verzwakt
zijn stelling. Niet in het minst omdat het in feite toch weer een
extern legitimerend verhaal is dat op concrete kunstpraktijken wordt
toegepast. Of om met Lyotard te spreken: achter Danto's verklaring
van het einde van de kunst ligt nog een Grote Vertelling, namelijk
die van Hegel. Niet voor niets wijst Danto er zelf op dat het beter
is te spreken van het einde van de kunstgeschiedenis dan van het einde
van de kunst. Paul Crowther kritiseert Danto's stelling van een noodzakelijke,
interne logica. Hij wijst op overeenkomsten tussen wat doorgaans als
twee rivaliserende tendenzen binnen de moderne kunst worden gezien:
enerzijds het complex van fauvisme, futurisme, expressionisme en surrealisme,
anderzijds dat wat samengesteld is uit suprematisme, neoplasticisme
en abstractexpressionisme. De ogenschijnlijke tegenstelling verdwijnt
zodra we inzien "that the artwork receives its ultimate authentification
as a vehicle for expression of feeling". Beide tendenzen ontlenen
hun legitimatie aan "some kind of elevating expressive effect embodied
in its creation and reception". Dit gezichtspunt noemt Crowther "the
'legitimizing discourse' of art". Zinspelend op Danto's hegelianisme
repliceert hij:
"If, therefore, we are to talk of a 'logic' of modernity in the visual arts at all, it can only be in the loose
sense of a radical transformation of the existing legitimizing discourse of art. This, however, should
not be seen as a logic of 'necessary' progression; neither must it be viewed as a matter wholly internal to art
itself."
Socioculturele factoren spelen daarin eveneens een rol. Geheel in lijn van Lyotards these kondigen Warhol's
Brilloboxen volgens Crowther niet zozeer het einde van de kunst aan, als wel "the transitional point at which
modernity begins to pass into postmodernity". Er is daarom wel degelijk een continuïteit waar te nemen
tussen Warhol's Brillo Boxen en in het verlengde daarvan van minimalisme en conceptualisme en bijvoorbeeld het
werk van Anselm Kiefer en Malcolm Morley, die voor Danto slechts momenten van het pluralisme zijn. Het verschil
tussen beide fasen bestaat hieruit dat "whereas the late Modernists question the logical scope of art and take
it to and beyond its limits, the Critical Postmodernists question the social reality of art (i.e. the status of
the legitimizing discourse) from within". Uit deze verschillende opties moge blijken moge blijken dat de
hypokritische vraag naar de ideale plaats vanuit een postmodern perspectief positief niet zo simpel te
beantwoorden is. Het is een uiterst precaire zaak nog iets over de kunst als zodanig te zeggen zonder in de
wijdopenstaande val van de Grote Vertellers te trappen. Ik zou dan ook de vraag naar de ideale plaats op een
beperktere schaal willen exploreren overigens zonder Danto's inzichten geheel over boord te gooien. Danto's
benadrukking van het zelfbewustzijn en conceptualisering lijkt mij namelijk, eenmaal ontdaan van de
universalistische ondertoon, een wezenlijke bijdrage voor een nieuwe invulling. Zijn eindoverweging is de
moeite waard te doordenken: "Philosophy too comes to an end, but unlike art it really must stop when it reaches
its end, for there is nothing for it to do when it has fulfilled its task".Zijn filosofische overvleugeling van
de kunst wil ik echter vermijden door juist het spanningveld tussen filosofie en kunst, tussen conceptualiteit
en beelding in stand te houden. Juist dit spanningveld met haar onbeslisbaarheid lijkt mij in aanmerking te
komen voor een radicaal andere invulling van de notie van de ideale plaats.
5. Kant herdenken: filosofie als kunst of kunstmatige
filosofie?
Om dit duidelijk te maken moet ik eerst de nogal slordig gehanteerde
term 'postmodern' die blijkbaar dé steen des aanstoots is,
toespitsen. Ik sluit me daartoe aan bij Lyotards zelfkritiek op de
door hem in The postmodern Condition gentroduceerde term 'postmodern'.
In weerwil van de gewekte schijn stelt hij in latere teksten dat 'postmodern'
geen epochale maar een reflexieve kwaliteit is. Zij is niet van toepassing
op een periode nà de moderniteit maar op een hyperkritisch
of in Baudrillards terminologie: hypokritisch bewustzijn van de moderniteit
zelf. Volgens Lyotard is het postmoderne een modus van het moderne.
Dit inzicht kon echter pas als gevolg van de fundamenteel andere sociaaleconomische
en politieke omstandigheden na de Tweede Wereldoorlog aan het licht
treden, omdat pas 'na Auschwitz' duidelijk werd dat de Verlichtingspretenties
door haar eigen geschiedenis waren gelogenstraft. Het besef van de
ontoereikendheid van de kritische rationaliteit en de oncontroleerbaarheid
van de daaruit voortgekomen technologie wordt vanaf dat moment aan
den lijve ondervonden. Lyotard tracht vervolgens de moderniteit te
herdenken en te herschrijven. Dit doet hij door vanuit zijn impliciete
Hegelkritiek de kantiaanse spanning tussen het denken en de wereld
der Dingeansich een subjectobject spanning die Hegel dacht te kunnen
oplossen door te notie van de Geist die zich in de geschiedenis uiteenzette
te hernemen. Een herdenking van de problematiek van het sublieme zoals
deze door Kant in diens Kritik der Urteilskraft wordt uitgewerkt,
vervult daarin een centrale rol. Ik ga hier niet verder op Lyotards
positie en gedachten in, maar neem zijn inzet over om vervolgens het
gedachtengoed van Gilles Deleuze, dat deze in samenwerking met Félix
Guattari in de loop van 25 jaar heeft ontwikkeld aan te grijpen om
een andere relatie tussen filosofie en kunst in het algemeen en die
tussen conceptualiteit, perceptiviteit en affectiviteit in het bijzonder
te schetsen. Door deze uiteenzetting zal ik in staat worden gesteld
om de relatie tussen de ideale plaats en de kunst, waar ik mee begonnen
ben op hypokritische wijze in te vullen.
a. idee: geproblematiseerde conceptualiteit
In Kants filosofie worden, zoals ik reeds aan het begin aangaf, een
drietal vermogens van de menselijke geest met elkaar in verband gebracht.
Volgens het kantiaanse schema zijn dit respectievelijk het kennen,
het willen en het voelen, waaraan ieder op zich een kritische analyse
wordt gewijd. Het concept dat zo'n centrale rol vervult in de moderne
bewustzijnsfilosofie na Kant, wordt zo via het affect verbonden met
de perceptie die eigen is aan de kunst. De vraag die zich in het verlengde
van de vraag naar de ideale plaats in de kunst aandient, luidt dan:
hoe werkt een combinatie van begrip en beeld op individuen in? En
heeft dit, zoals bij de avantgarde nog gepretendeerd werd, een gemeenschapstichtend
karakter of gaat het hier om een louter individueel gebeuren? In het
gedachtengoed van Gilles Deleuze en Félix Guattari staat de
wisselwerking tussen concept, percept en affect of beroering centraal.
Het concept is bij Deleuze reeds in een vroeg stadium gerelateerd
aan de kern van de notie 'ideaal', dat wil zeggen 'de Idee'. Zijn
kritiek op Hegel die in zijn toonaangevende boek over Nietzsche uit
1962 wordt aangezet, wordt in zijn dissertatie Difference &
Repetition uit 1968 kernachtig weergegeven: 'dramatise the Ideas'.
Daartoe wordt de nadruk gelegd op de ervaring van een kunstwerk:
"The work of art leaves the domain of representation in order to become
'experience', transcendental empericism or science of the sensible".
Deleuze vraagt aandacht voor een opvatting van esthetica waarbij niet
uitgegaan wordt van dat wat gerepresenteerd kan worden in het zintuiglijke,
maar van "the very being of the sensible." Deleuze maakt een
strikt onderscheid tussen concepten en ideeën. Op kantiaanse
wijze meent hij dat de beweging van concepten het begrippelijke of
discursieve denken in gang wordt gezet en gehouden door de Idee, die
zich niet laat uitputten in concepten. Het verschil dat eigen is aan
de dingen als dat wat niet door het begrippelijke denken kan worden
gevat, omdat dit per definitie identificeert en totaliseert, werkt
door in de Idee: "the difference is internal to the Idea; it unfolds
as pure mouvement, creative of a dynamic space and time which corresponds
to the Idea". Anders gesteld: "Difference is here internal to an Idea,
even though it is external to the concept which represents an object".
Iets strikter geformuleerd: 'Idee' is de bewegelijke kern van het
concept, waarin een nietconceptuele differentie, die als blinde vlek
buiten beeld blijft resoneert. Is de Idee bij Plato door de transcendente
kwaliteit ervan in deleuzeaanse termen nog een filosofisch concept,
bij Kant worden in de Ideeën de concepten 'geproblematiseerd':
"Kant even refers to Ideas as problema 'to which there is no solution'".
De kern van de Ideeën is hun geproblematiseerde en problematiserende
karakter: "The 'problematic' is a state of the world, a dimension
of the system, and even its horizon, its home: it designates precisely
the objectivity of the Idea, the reality of the virtual". Als de kern
van het 'ideaal' deze idee is en de objectiviteit van de idee een
nimmer inlosbare spanning is waarvan de weergave eerder de kunst dan
de filosofie toekomt, dan begint zich hier een nieuwe invulling van
de relatie tussen de ideale plaats en de kunst af te tekenen. De idee
overstijgt in de filosofie reeds het begrippelijke, maar eenmaal aan
zijn eigen irrealiteit blootgesteld door de geschiedenis is het begrippelijke
afgedaald in het lichaam, in een zintuiglijkheid en een affectiviteit
waardoor de kwaliteit ervan fundamenteel is veranderd. Deleuze onderschrijft
de aandrift van de conceptualiteit het absolute in een Idee te (be)vatten.
"Die Anspruch der Vernunft auf Totalität", de naar samenhang
strevende conceptualisering 'wil' een als gevolg van de werking van
de verbeeldingskracht ingezette oneindige fragmentatie in de Idee
omvatten of totaliseren "elle a bien un maximum de compréhension
simultanée", stelt Deleuze in zijn boek over Kant. Maar tegelijkertijd
werkt het besef door dat deze omvatting een transcendentale illusie,
dat wil zeggen een regulatieve fictie is.
b. paradoxale conceptualiteit: de kunst van het
denken
Wat Deleuze uiteindelijk voorstaat is een transformatie van de activiteit
van het denken zelf. De filosofie moet zich weliswaar noodgedwongen
van concepten bedienen, maar deze hoeven niet meer, zoals in de moderne,
bewustzijnsfilosofie het geval was opgevat te worden als louter identificerende,
omvattende totaliteiten. Door de herformulering van het concept vanuit
de Idee kan Deleuze het denken afstemmen op een nimmer inlosbare opdracht:
het denken van het verschil dat eigen is aan de dingen. Wat aan het
denken 'voorafgaat' is zelf ondenkbaar. Dit 'fundament' dat het denken
zijn samenhang verleent en in die zich gemeenschapstichtend is, is
van nietconceptuele aard. Meer dan 'a concept that is or can be thought',
zo heet het in het boek dat door de dood van Guattari in 1993 ongewild
de afronding van een lange en intensieve samenwerking moet zijn, is
de (af)grond van het denken "the image of thought, the image thought
gives itself of what it means to think, to make use of thought, to
find one's bearings in thought (s'orienter dans la penser)". Met de
term 'image' wordt een perceptuele dimensie 'in' dan wel 'achter'
of 'onder' afhankelijk van de topografische verbeelding het denken
geopend. Deze beelden van het denken zijn dan ook een soort 'afgrondmetaforen'
die in hun cultuurhistorische bepaaldheid de samenhang tussen de concepten
garandeert. Steeds meer termen, die ontleend zijn aan kunstpraktijken
worden op deze nieuwe invulling van conceptualiteit geënt. Zo
wordt op indirekte wijze gezinspeeld op een wisselwerking tussen filosofie
en kunst: enerzijds komt er een esthetische dimensie in het denken
op, anderzijds worden kunstwerken conceptueler. Deze ontwikkleing
lijkt in het verlengde te liggen van ontwikkelingen in de avantgardekunst:
"Abstract art and conceptual art are two recent attempts to bring
art and philosophy together". Denken als activiteit wordt door Deleuze
en Guattari steeds meer als een artistieke aangelegenheid gezien.
Filosofie is geen contemplatie meer, zoals bij Plato. Noch een reflectie
in kantiaanse zin. Maar daarmee bekennen ze zich evenmin tot het standpunt
van Jürgen Habermas voor wie filosofie bij uitstek intersubjectieve
communicatie is. Filosoferen in de deleuzeaanse zin is voor alles
creatie:
"La philosophie consiste toujours à inventer des concepts. (...) La philosophie n'est pas communicative,
pas plus que contemplative ou réflexive: elle est créatrice ou même révolutionnaire,
par nature, en tant qu'elle ne cesse de créer de nouveaux concepts."
Na deze transformatie blijkt, om het maar eens problematisch uit te drukken, het concept 'concept' een zeer
gelaagd concept te zijn geworden. Omdat het concept de illusie van een totaliteit nooit waar kan maken is het
"un paradox, forcement".
c. sensation: percepts and affects
Het denken wordt in letterlijke zin 'artificiel'. Maar in welke relatie
staat deze conceptualiteit tot de kunst? De gedachte uit Difference
& Repetition over "the very being of the sensible" keert in
latere geschriften terug in de 'sensations' in de meest letterlijke
betekenis van het woord. Deleuze beschrijft het werk van Francis Bacon
in deze terminologie en hij meent dat er in dit merkwaardige oeuvre
sprake is van een 'logic of sensation'. Zodra deze sensations met
het concept worden verbonden wordt tevens duidelijk wat een hypokritische
bespreking van de relatie tusen de ideale plaats en de kunst inhoudt.
Het concept wordt verruimd door toevoeging van twee andere dimensies,
namelijk die van het percept en van het affect. Het kunstwerk wordt
een ervaring die niet meer kan worden verklaard als representatie
van de werkelijkheid, evenmin herleid tot de intenties van de kunstenaar
of de interpretaties van de beschouwer: "If resemblance haunts the
work of art, it is because sensations refers only to its material:
it is the percept or affect of the material itself, the smile of oil,
the gesture of fired clay, the thrust of metal ....". Wat overblijft
van het kunstwerk als ding "is a bloc of sensations, that is to say,
a compound of percepts and affects". Zelfs als het materiaal, dat
slechts een feitelijke voorwaarde vormt, "lasts for only a few seconds
it will give sensation the power to exist and be preserved in itself
in the eternity that coexists with this short duration". Toch meent
Deleuze dat de kunst meer doet dan slechts beelden leveren en toeschouwers
door deze beelden beroeren. Dan zouden we deze twee dimensies te psychologisch
opvatten:
"Percepts are no longer perceptions; they are independent of the state of those who experience them. Affects
are no longer feelings or affections; they go beyond the strenght of those who undergo them. Sensations,
percepts and affects are beings whose validity lies in themselves and exceeds any lived. (...) The work of art
is a being of sensation and nothing else: it exists in itself."
In de originele franse tekst wordt iets duidelijker wat affecten zijn: 'des dévenirs', becomings.
Deleuze's vroege filosofie van differenties wordt uiteidelijk een denken van de gebeurtenis, van het worden.
Dit gebeuren is per definitie ongevormd vandaar de belangstelling voor de ervaring van het sublieme, dat juist
iedere vorm weerstreeft. Het is een uitdrukking van de ondenkbare differentie. Dit houdt in dat de ervaring van
kunstwerken voor alles een ervaring van het Andere en van het Verschil is. Deze ervaring impliceert voor
Deleuze dat in de kunstreceptie een verandering van de kijker of luisteraar mogelijk wordt: "ceaselessly
becomingother" of: "Sensory becoming is the action by which something or someone is ceaselessly
becomingother...". Juist in de wijze waarop het weerbarstige werk niet met de werkelijkheid overeenstemt en
door de materialiteit van het medium tot perceptuele werkelijkheid te maken kan het werk een verplaatsing van
de vanzelfsprekendheid van de wereldse orde bewerkstelligen.
"By means of the material, the aim of art is to wrest the percept from perceptions of objects and the states of
a perceiving subject, to wrest the affect from affections as the transition from one state to another: to
extract a bloc of sensations, a pure being of sensations. A method is needed, and this varies with every artist
and forms part of the work."
Niet Danto's uit zelfreflexiviteit voortgekomen, posthistorische pluralisme, maar het paradoxale bewustzijn van
een principiële differentie is eigen aan onze tijd, die slechts postmodern is in zoverre deze een hername
van de moderniteit en daarmee tevens van de notie 'geschiedenis' inhoudt. Als de relatie tussen filosofie en
kunst iets duidelijk maakt, is het wel de onmogelijkheid om deze drie ervaringsdimensies te scheiden en een
rigide scheiding tussen filosofie en kunst in stand te houden. Want kunst, meent Deleuze, denkt niet minder dan
de filosofie: "but it thinks through affects and percepts". Deze radicale herformulering van de
bewustzijnsfilosofische inzet van Kant en Hegel en van de constitutieve oppositie van begrip en perceptie
binnen de Grote Vertellingen houdt tevens in dat "in any case, and in all of these states, painting is thought:
vision is through thought, and the eye thinks, even more than it listens".
6. Van het utopische nowhere naar een atopische nowhere: Laten we terugkeren naar onze oorspronkelijke
vraagstelling. Allereerst kunnen we constateren dat er een interessante verschuiving waar te nemen is ten
aanzien van zowel de modernistische zienswijze als van Danto's analyse. De ideale plaats of utopie heeft en
daarin stem ik overeen met Danto zijn historiciteit verloren: we zijn voorbij de kunst(geschiedenis). Maar
omdat in zijn verhaal niet duidelijk wordt wat het ene kunstwerk van het andere onderscheidt en waarin en dit
blijft achter de vraag naar de ideale plaats doorklinken de 'politieke' impact van een werk kan worden
opgespoord, is nog een ander, laten we zeggen 'politiek' criterium vereist. Danto's pluralisme blijft namelijk
'waarde'loos. Bovendien drukt op hem de verdenking dat hij nog een zeer moderne opvatting van filosofie en van
conceptualiteit heeft. Door de nog hoogst metafysische definitie van denken blijft hij, zodra hij
zelfbewustzijn en conceptualiteit als constitutieve elementen van actuele kunstuitingen in stelling brengt, des
te meer gebonden aan een moderne kunstopvatting. Deleuze biedt met zijn herformulering van zowel het
begrippelijke filosoferen als de ervaring van het kunstwerk een alternatief. Zijn inzichten in de
ongrijpbaarheid van het door verschillen bepaalde gebeuren een gezichtspunt van waaruit kunst en de ideale
plaats op andere wijze met elkaar in verband kunnen worden gebracht. Het gaat daarbij om een posthistorische
articulatie van de plaats. Dit kan geen realiseerbaar nergensland of nowhere aan het eind van de horizon meer
zijn. Wel een onmiddellijk nowhere waarin kunst gebeurt. Daarom gaat hiet niet zozeer om een ideale plaats,
maar om een ideële verplaatsing van conceptuele naar perceptuele perspectieven. De 'politieke' impact ligt
dan hierin dat toeschouwers gevoelig worden en blijven voor het vreemde en het nietreduceerbare verschil. Wat
dit in een wereld die uit paniek terugvalt op xenofobe aandriften om als gemeenschap te overleven betekent,
laat zich raden. Dat deze ervaring in eerste instantie persoonlijk is naar mijn mening door de noodzaak van het
bewustzijn zich in zijn kritische distantie van anderen te onderscheiden onvermijdelijk. Dat deze ervaring
desalniettemin de gemeenschapszin kan versterken is niet geheel ondenkbaar. Zo is het politieke verzet van de
avantgarde letterlijk getransformeerd naar een postmodern verzet: door een minimale verschuiving wordt de
nietreduceerbare vreemdheid der dingen de toeschouwer keer op keer getoond. Gegeven de entertainmentcultuur
waar, getuige het kunsttoerisme, ook de kunst het willoze slachtoffer is, moet dit verzet toch ook minstens een
verzetje zijn. In het deleuzeaans creëren treedt wellicht het subversieve aspect van actuele kunstuitingen
aan het licht, "because to create is to resist". Of we dit werk vervolgens post, neo of transavantgarde noemen
is verder onbelangrijk. Van groter belang is dat in de kunst nog steeds de strijd wordt aangebonden met de
macht. Alleen is dat nu de macht der gewoonte, dat wil zeggen de macht van de vanzelfsprekendheid waarmee wij
nog met moderne ogen de wereld objectiveren en met moderne handen de dingen manipuleren. Slechts op deze wijze
kan kunst, evenals filosofie, nog kritisch zijn. Toch beseft iedere filosoof en kunstenaar en hierin ligt zowel
in psychologisch als in methodisch opzicht zijn hypocrisie dat ook in zijn of haar 'subversieve' tegenvoorstel
een machtsgreep besloten ligt. Het posthistorische aspect dient zich op geheel andere wijze aan: in een
ondergraving van iedere historiciteit, dat wil zgegen een verzet tegen iedere historisering. Volgens Deleuze
hebben kunst en filosofie "resistance in common their resistance to death, to servitude, to the intolerable, to
shame, and to the present". Klinkt in dit laatste verzet, dit verzet tegen de Present als tussenstation
tussen Past en Future, wat een verzet tegen is tegen het moment en het gebeuren, klinkt hierin niet
tegelijkertijd een roep op naar de onschatbare waarde van het nu en hier als een atopisch nowhere: "it is the
now of our becoming". Misschien is dit wel de slinkse terugkeer van het auratische moment waarvan Benjamin
meende dat het in de reproduceerbaarheid was opgelost: "Zelfs aan de meest volmaakte reproduktie ontbreekt een
ding: het hier en nu van het kunstwerk zijn unieke bestaan op de plaats waar het zich bevindt". Dit auratische
moment, meent Banjamin, dient zich aan "als eenmalige verschijning van een verte, hoe nabij zij ook is".
Misschien is dit de nooit inlosbare diepte, waardoor de ervaring van misplaatste kunstwerken principieel
afgrondelijk blijft.
|