Een batailleske actualiteit Het verzekeringswezen floreert. Geen enkele organisatie weet zichzelf zo verzekerd van een gouden toekomst als levensverzekeringsmaatschappijen. Zelfbeschikking, vrijheid en verantwoordelijkheid hebben een nieuw gezicht gekregen: met gezondheid als hoogste waarde en aansprakelijkheid als laatste toetssteen wordt onsterfelijkheid omgezet in klinkklare munt. Door de kapitalisering van de gezondheid garanderen levensverzekeringsmaatschappijen in ieder geval zichzelf een zorgeloos bestaan. Het megalomane, zelfgenoegzame karakter van deze mengeling van zielzorg en lijfsbehoud drukt zich uit in een architectuur die daadwerkelijk tracht hemel en aarde met elkaar te verbinden. Maar in tegenstelling tot haar illustere gothische voorgangers die het hemelse licht in hun innerlijk lieten kolken, schermen de postmoderne kathedralen, als in een mystieke zelfbespiegeling, hun geheim het (zelf)verzekerde leven hermetisch af met zwart spiegelglas waarin de buitenwereld slechts zichzelf ziet. De door het mystieke leven aangetrokken Bataille schrijft op 21jarige leeftijd een euforisch essay over de kathedraal van Reims. Twee jaar later zweert hij het katholieke geloof resoluut af. Geleid door een werelds sensualisme keert hij zich tegen de clericale en imperiale architectuur. Vanaf dan beschouwt hij deze als dé metafoor van een totalitair zelfbewustzijn waarin alle waarden hiërarchisch en uitputtend zijn gerangschikt. De invloed van zijn intellectuele erfgenamen ten spijt zou Bataille door het deconstructivistische manirisme van de postmoderne 'godshuizen' niet van het tegendeel overtuigd zijn. Niet een door God verordende, absolute wet, noch een op disciplinering gericht stelsel van sociale normen, maar een uit zijn paradoxen barstend, technocratisch regelsysteem fungeert heden ten dage als laatste toetssteen voor individuele en collectieve gedragingen. Door de sociaaltechnologische complexiteit ervan kan niemand meer verantwoordelijk worden gesteld: "het zit in de computer". Het grote gelijk en de genoegdoening zijn slechts achteraf te halen. Niet schuld of verantwoordelijkheid, maar aansprakelijkheid lijkt de laatste grond van het hyperindividualistische bestaan. Iedereen en alles kan worden aangeklaagd: van de onoplettende buurman tot de president van de USA, zelfs de Roomskatholieke kerk. Heeft in een dergelijke samenleving Bataille's 'atheologischexistentieel denken' nog zeggingskracht? Heeft zijn gedachtengoed, dat tussen 1918 en 1962 ontwikkeld is in het katholieke Frankrijk, ons nog iets te zeggen? Op allerlei gebieden sociaalpolitiek, technologisch, cultureel staan tegenwoordig de zaken er immers anders voor dan in deze door scherpe tegenstellingen en oorlogen bepaalde periode. Bataille's wereld wordt nog door strenge taboes gereguleerd. Pas na zijn dood in 1962 wordt dit immense bouwwerk systematisch ondergraven en onttakeld. Tegenwoordig krijgt de sociaalpolitieke en economische werkelijkheid door andere wet of dwangmatigheden samenhang en richting. Niet alleen door deze volstrekt nieuwe constellatie is de vraag naar de existentiële en politieke implicaties van Bataille's gedachtengoed moeilijk te beantwoorden. Sartre's reactie getuigde er al van dat Bataille's teksten op het moment van verschijnen problematisch waren: niet alleen door de onderwerpen die hij ter sprake bracht, ook door zijn formuleringen en oneigentijdse inzichten. Door een bewust ingevoerde ambiguïteit wellicht zijn Bataille's teksten nog steeds minstens voor tweerlei uitleg vatbaar. Door sommigen worden ze als radicaal kritisch en subversief geprezen, door anderen daarentegen als 'linksfascistisch' afgewezen. De steen des aanstoots is altijd weer Bataille's zeer eigenzinnige positie ten aanzien van het geweld. Leest de een in zijn tractaat over de psychologische structuur van het fascisme (OC I.339371) een aperte afwijzing, de ander meent hierin juist een onmiskenbare fascinatie te ontdekken die bij uitblijven van een duidelijk politiek statement als een verdachte sympathiebetuiging wordt gelezen. Kortom, op de vraag "Wat heb je er aan?" is een eenduidige antwoord niet mogelijk, te meer als we bedenken dat juist de kloof tussen theorie en praktijk dat wil zeggen: de ontoereikendheid om denken in resolute daadkracht om te zetten Bataille's doelwit is. Met deze nuanceringen in het achterhoofd zal ik niettemin de vraag naar de ethischpolitieke waarde van Bataille's filosoferen exploreren. Daartoe werk ik de specifieke aard van bataillaanse ambiguïteit uit. Vervolgens wend ik me tot een tweetal hedendaagse differentiedenkers die zich door hem hebben laten inspireren: Michel Foucault en Jacques Derrida. Zij beginnen hun filosofische queeste op het moment dat Bataille sterft. Beide denkers wijden artikelen aan Bataille's werk. In hun voetsporen tredend schets ik enkele contouren van een batailleske levenspraktijk, die ik als aporetisch existeren kenschets. 1 Verhandelen of mishandelen van de tijd Hoe staat Bataille tegenover zijn tijd? Als we zijn inhoudelijkkritische arbeid formeel toespitsen kan deze begrepen worden als een radicalisering van de notie 'tijd' zelf. In zijn kritiek op de toenemende doelmatigheid en zelfverzekerdheid van het moderne bestaan verwerpt hij de gedachte dat tijd, zoals het verzekeringswezen meent, handelswaar is. Hij kritiseert de planmatige gerichtheid op de toekomst en het geloof in de rationalisering van interactieprocessen. Bataille pareert de moderne tijdsopvatting met een tijdsnotie die deels teruggaat op de structuur van rituelen, deels op een 'mystieke' ervaring. a. lineaire
tijd b. extase en
innerlijke ervaring "En ik weet dat het voldoende is het
vertoog in mij te breken, vanaf dat ogenblik is de extase er; alleen
het vertoog verwijdert mij van haar, de extase die door het discursieve
denken wordt verraden wanneer het haar weergeeft als uitweg, wordt
verraden wanneer het haar weergeeft als afwezigheid van een
uitweg....."(IE 88).
Extase is geen koopwaar. Echter, zodra het discursieve denken in dit geval Bataille's filosofische activiteit de extase tot object van verlangen, tot een doel of een uitweg maakt, wordt de extase verkwanseld. De denker neemt bezit van haar. Maar ook als hij haar weergeeft als de afwezigheid van een uitweg klinkt daarin nog steeds een verlangen naar verlossing door. Ook dan wordt de extase verraden. Het volledig in zichzelf besloten zijn van de extase haar soevereiniteit en 'tijdloosheid' kan op geen enkele wijze door het rationele, autonoom handelende subject in bezit worden genomen. Het subject kan hoogstens achteraf constateren dat het werd bezeten. Slechts in de doorwerking van de extase binnen het doelmatige handelen, dat wil zeggen: vanuit haar ervaren afwezigheid kan tot haar bestaan worden geconcludeerd. Het zelfverzekerde, doelmatige leven wordt bespookt door het besef van een dubbele uitwegloosheid. Wil de filosofie deze principiële blokkade denken dan raakt zij verstrikt in paradoxen, contradicties, antinomieën of aporieën. Het kan zijn eigen radiante kern extase of tijdloosheid niet vatten op straffe deze of zichzelf te vernietigen. Gegeven dit pijnlijke inzicht kan Bataille's filosoferen derhalve niet anders dan zelfondermijnend zijn: het moet altijd tegen zichzelf in denken. Zijn mishandelen van tijd en identiteit is dus tevens automutilatie of zelfkastijding. Filosofisch gesproken: het is mede continu kritisch zelfonderzoek. Als er al sprake is van een bataillaans project dan tekent dit zich slechts af tegen de achtergrond van deze extase, die niet kan worden gencorporeerd en evenmin tot doel van het menselijk streven kan worden verheven. Extase staat bij Bataille doorgaans voor 'innerlijke ervaring' "Ik kom uit bij deze positie: de innerlijke
ervaring is het tegendeel van het handelen. Niets meer"(IE 73).
De onweerstaanbare behoefte om deze ervaring desondanks te verhelderen verklaart wellicht Bataille's vele verwijzingen naar de mystiek of, zoals in Sur Nietzsche, naar het zenboeddhisme en de yoga. Het resultaat van zijn discursieve kaalslag is ontregeling, stuurloosheid en ten slotte zinloosheid. Volstrekte zinloosheid zou het handelen echter verlammen en het denken doen verstommen. Bataille meent evenwel niet dat het leven zinloos is. Zinloosheid is veeleer het onvermijdelijke gevolg van de mishandeling van vanzelfsprekende zingevingen: het is de leegte na de kaalslag. De ervaren noodzaak het bestaan steeds weer zin te geven is even onontkoombaar als het aan Nietzsche ontleende inzicht van de aperte zinloosheid van het menselijk bestaan. Door een heroriëntatie op een extatische dimensie van het bestaan wordt de nihilistische zinloosheid uitgedaagd tot een herbezinning. 2 De bloemen van het
kwaad: wil en fascinatie a. wil tot
toeval "Kwaad, dat de dichter eerder dan dat hij
er zich schuldig aan maakt als fascinatie ervaart, is juist kwaad omdat
de wil die alleen het goede kan verlangen er geen deel aan heeft"(OC
IX.207).
In die zin sluit de wil het kwaad uit. Het hangt samen met een ander 'verlangen': met fascinatie. We worden door iets "buiten onszelf" aangetrokken. Zodra we als door een toeval want ongewild en buiten iedere planning gebiologeerd raken door iets wezensvreemd, door iets dat nooit een identificeerbaar object kan zijn omdat dit ons anticiperende verlangen zou vooronderstellen, dus door iets dat zich opdringt als een niet identificeerbare kracht, wordt onze autonome wil uitgehold. In de fascinatie wordt onze wilskracht ondergraven. Fascinatie heeft dus een letterlijk extatisch karakter: de doorwerking van een uiterlijke kracht brengt het individu buiten zichzelf. Zo worden individuen echter op nietautonome wijze met elkaar of in een iets negatieftheologischer versie met het Andere verbonden. Extase schept een band. Een autonome individu wordt soms verleid in weerwil van zichzelf voor deze extase 'kiezen' door zich bewust over te geven aan deze nietbeheersbare kracht(en). Het individu 'kiest' dan voor dat wat hem kan toevallen. Kortom, alleen in de fascinatie 'wil' hij het toeval. b.
ritualisering: cyclische en punctuele ervaringen c.
esthetisering van dissonantie "Soms is de kunst minder harmonie dan
overgang (of terugkeer) van de harmonie naar de dissonantie (...) In de
kunst keert de mens terug tot de soevereiniteit (tot het verval van het
verlangen)..."(IE 85/86)
In de moderne wereld zijn volgens Bataille erotiek en kunst de enige 'crypto'rituele domeinen waarbinnen de dissonantie nog als extase kan worden gepraktiseerd. Alleen in deze domeinen kunnen wil en fascinatie zo in elkaar overgaan dat een fatale of catastrofale verspilling wordt vermeden. Kunst sticht evenals extase gemeenschap. De gemeenschapstichtende functie van de kunst is tot het aanbreken van de moderne tijd aan het eind van de achttiende eeuw nog grotendeels intact, ook al geldt dit voor een kleine groep machthebbers. In de loop van de negentiende eeuw wordt deze soevereine ervaring gedemocratiseerd en geïndividualiseerd: de kunstenaar breekt met zijn dienstbaarheid aan de soevereine macht en individualiseert zijn kijk op de wereld. Baudelaire de dandy, de nietsnut, de pervert is daartoe een dankbaar studieobject. Zijn dandydom kan worden gezien als een ritualiserende of in hedendaagser termen: esthetiserende praktijk waarin het leven zich extatiseert als kunst. In Baudelaire's poëzie werkt een fascinatie met het Kwaad door. Deze wordt door en in het artistieke medium van de taal gestileerd. Deze stilering of esthetisering maakt voor de lezer de werking van het Kwaad ervaarbaar zonder dat deze er door wordt vernietigd. In de tweede helft van de vorige eeuw ervoer de argeloze burger Baudelaire's poëzie of Manets schilderij Olympia ongetwijfeld als een inbreuk op zijn of haar gecultiveerde smaak of morele overtuigingen. Baudelaire waagt, zo meent Bataille, een poging de overrompeling door het kwaad in de taal op te roepen en vast te houden: "de kern van Baudelaire's poëzie, is te beroeren, ten koste van een hartverscheurende spanning"(OC IX.195). Pozie is er vanzelfsprekend niet op gericht objectief mede te delen. Zij verleidt er eerder toe het ongezegde als een dissonante ervaring te delen. De taal is er niet om het kwaad te objectiveren en het daarmee onschadelijk te maken omdat het autonome subject zich in dit begrip van en greep op het kwaad kan consolideren maar om het lezend subject te ontzetten. Poëzie is mededeling in dubbele betekenis: ze deelt letterlijk haar soevereiniteit mee en deelt deze met de lezer. Sartre is een soortgelijke mening toegedaan. Maar toch is er een kwalitatief verschil, als het erop aankomt de relatie tussen esthetiek en existentie te duiden. Hij meent dat Baudelaire naar een mystieke eenwording streeft met dat wat hij beschrijft: er zou een incarnatie of belichaming van het kwaad worden beoogd. Sartre wijst er vervolgens op dat Baudelaire met zijn poëtische kritiek geenszins de burgerlijke orde ontwricht. Sterker, de dandy zou nog door dezelfde ethische principes worden bewogen als het door hem verafschuwde burgerdom. Voor Sartre is Baudelaire dan ook de tragische rebel die, zijn verzet ten spijt, door een omkering van de burgerlijke waarden aan dezelfde waarden blijft gebonden. Het verkapte hegelianisme dat Sartre's filosofie nog bespookt eenwording als opheffing en negatie als kritiek wordt door Bataille afgewezen, hoewel hij eveneens erkent dat poëzie een 'samensmelting' van subject en objecten beoogt. Deze is echter nooit gericht op een toekomst. Zij bevat geen andere boodschap dan de deling als ervaring. Hoe laat deze esthetische ervaring zich filosofisch duiden? Bataille situeert opposities als geheel tegen de achtergrond van een extatische ervaring die nog slechts met de negatieve term van de oppositie kan worden geviseerd. Op het moment dat het zingevende geweld van de discursieve taal ten top wordt gevoerd, blokkeert ze zichzelf. Ze biedt geen uitweg of doorgang meer. Het begrip wordt aporetisch: het biedt geen (a) doorgang (porie) naar dat wat buiten het bewustzijn ligt. In deze blokkade raakt het denken buiten zichzelf. Dat wat buiten het denken staat, kan slechts als een extase worden ondergaan, maar nimmer in de innerlijkheid worden geïntegreerd. Begrip biedt slechts een doorgang naar dat wat het wil vatten door zichzelf te blokkeren. Door stilistische strategieën wordt het zinloze in de effecten van het schrijven of: van de schriftuur ervaarbaar gemaakt. Het zijn deze effecten die de lezer in de receptie van de tekst als fascinatie of weerzin voor het ongezegde gevoelig maakt. Bataille introduceert dit poëtische procedé in zijn filosofische schriftuur. Paradoxale formuleringen en stilistische breuken blijken een probaat middel om bij de lezer een verwringing tot stand te brengen die te denken geeft, maar nimmer te denken is. Als deze omslag van begrip naar extase niet wordt verdisconteerd, moet hij wel de verdenking op zich laden dat hij dat wat hij wil beschrijven zijn vermeende object: verspilling, geweld, extase in en door het schrijven zelf vernietigt: schrijven over de verspilling is nu eenmaal geen verspillende activiteit. De zinloosheid ter sprake brengen blijft een zingevend proces. De discursieve taal economiseert de beoogde verspilling. Ook al kan de lezer van Bataille's fragmenterende schriftuur ontzet worden, in de doorwerking ervan worden zijn teksten weer nuttig en zinvol: de kritische commentaren herschikken de door hem bewust gestileerde en gecomponeerde fragmentatie. Misschien kan zijn poging om de relatie tussen denken en ervaring te vatten vergeleken worden met de wiskundige poging om de kwadratuur van de cirkel te bepalen. De bezinning of rationalisering in de tweede graad de zin van de zinloosheid, het nut van de verspilling , deze kwadratuur van de zin is evenmin als de kwadratuur van een cirkel sluitend of dekkend. Er blijft een rest over die zin en rationaliteit blijft bespoken en ontwrichten. Bataille's schriftuur maakt zijn lezers gevoelig voor deze dilemmatische spanning. 3 Aporetisch existeren De door Bataille beoogde gevoeligheid betreft een omgang met precies die leegte waarover in het voorgaande reeds verscheidene malen is gesproken. Zo laat de erkenning van een lege plek in het subject zich ethisch denken als het kwaad, economisch als verspilling, sociaalpolitiek als geweld of kentheoretisch als volstrekte zinloosheid. Vanuit de positie van de kennis is de verhouding met deze leegte aporetisch: we kunnen deze niet discursief bevatten. In het moderne filosofische debat heeft deze leegte, afhankelijk van het ingenomen perspectief, nog een andere gedaante aangenomen: Nietzsche's "dood van God". Ik wil ten slotte de vraag opwerpen wat deze aporetische verhouding in existentieel opzicht betekent. Deze gedachte heeft ook in het existentialisme doorgewerkt: de desolate condition humaine tekent zich af tegen deze leegte en legt de verantwoordelijkheid volledig bij de mens. Ook Bataille's visie wordt hierdoor bepaald. Maar anders dan Sartre, die nog meent een coherent mensbeeld met ethischpoitieke implicaties te kunnen construeren, trekt hij hieruit consequenties die voor de filosofie als begrippelijke discipline fataal zijn: er blijft in laatste instantie iets ongezegd en onbegrepen dat niettemin wordt begeerd. Bataille onderschrijft weliswaar de satriaanse gedachte dat Baudelaire's artistieke en existentiële praktijk niet in oppositie tot de burgerlijke orde staan: "ondanks het feit dat poëzie de bestaande orde verbaal vertrapt, biedt zij er geen vervanging voor"(OC IX.191). De poëtische verspilling kent geen utopisch verlangen naar een wereld die er volledig door wordt geregeerd. Maar in tegenstelling tot Sartre's lezing wordt zijn overweging geschraagd door de gedachte dat verspilling 'per definitie' niet kan worden gewild. Zij kan gewoonweg geen object van een collectief of individueel verlangen en in die zin geen project, dus ook geen kritisch alternatief zijn. Baudelaire's pozie is subversief in zoverre ze een stem geeft aan een sensibiliteit die een moderne, door rationaliteit en nutsoptimalisatie bepaalde samenleving steeds minder kan verdragen. Baudelaire's poëzie beoogt eerder dan het kwaad te evoceren en te praktiseren een toonzetting of stilering van een onoplosbare spanning tussen het kwade en het goede, tussen fascinatie en wil, tussen ritualiteit en rationaliteit. Niet harmonie en autonomie, maar dissonantie en soevereiniteit zijn daarbij de onmogelijke doelen: "De zorg om harmonie is een sterke vorm van
dienstbaarheid. Wij kunnen niet meer door middel van een weigering
ontsnappen: terwijl wij de doodlopende weg willen vermijden, brengen we
een verergerde leugen binnen: men zou op z'n minst voor het doodlopende
als zodanig uit moeten komen!"(IE 85)
In de beoogde versmelting van subject en object gaat het niet om een verlangen naar eenwording of harmonie, maar om het stileren van wat eerder "een hartverscheurende spanning" heette. Het gaat Baudelaire noch Bataille om een te realiseren utopie of ideale mens. Er is geen politiek denkbaar die aan 'het doodlopende' collectief of individueel richting en vorm kan geven. Het kan hoogstens als een wil tot toeval in de arbeidzame, planmatige omgang doorwerken. Dit inzicht kan niet zonder problemen in een samenstel van ethische richtlijnen en een doelgerichte politieke praxis kan worden omgezet. Het lijkt eerder om een existentiële grondhouding te gaan waarin gegeven Bataille's aandacht voor het ritueel en kunstpraktijken de spanning tussen actief ingrijpen en passief ondergaan wordt gestileerd. Het gaat dus niet om een project, niet om een ontwerp van een ethiek, maar om de contouren van een ethos als een vormgeving of stilering van dat wat zich niet definitief laat (om)vatten. Individuen ritualiseren of stileren een onoplosbare dissonantie. Deze laat zich denken als de spanning tussen een ervaren noodzaak zin te geven en het reflexieve inzicht in de onmogelijkheid van een definitieve zingeving. Of tussen de ervaren noodzaak gemeenschap te stichten en de onmogelijkheid deze met rationele middelen te legitimeren. Een zekere terughoudendheid ten aanzien van het westerse activistische subject en het vooruitgangsdenken is minstens een van de implicaties. Dit hoeft echter niet tot een inerte passiviteit of willoze overgave te leiden. Er zijn in Bataille's werk passages te vinden waarin hij een bestaanswijze viseert waarin de aporetische spanning een positief uitgangspunt vormt. Een levenspraktijk waarin de aporie wordt geaffirmeerd. Het gaat daarbij niet om een mensbeeld of een menselijke essentie, maar om een praktijk. In die zin biedt het een niet antropologisch gefundeerde variant van de existentialistische oppositie essentieexistentie. In Sur Nietzsche noemt Bataille deze levenspraktijk 'de volledige mens'. Hij is echter nooit verder gekomen dan algemene opmerkingen over de houding en verhoudingen waarin deze volledige mens zou staan. Zijn inzichten extrapolerend doe ik daarom een beroep op twee denkers die zich door zijn gedachtengoed hebben laten inspireren: Michel Foucault en Jacques Derrida. De eerste benadrukt vooral subjectiviteit als esthetische praktijk, de laatste de aporie als ervaring en houding. a. Foucault:
bestaansesthetica en levensstijl c. Derrida:
aporie als endurance nonpassive "zij spreekt een werking uit die geen werking is, die zich niet laat denken als passie of actie van een subject jegens een object, noch vanuit een agens noch vanuit een patiens, en zelfs niet vanuit een van de termen of met het oog erop". Met de grammaticale uitgang 'ance' een onvoltooid of tegenwoordig deelwoord of participe présent weet hij dit inzicht schriftuurlijk te toonzetten. Différance is niet louter verschil (différence), maar dat wat het verschillen beweegt. Het is "een spel aan gene zijde van deze (actiepassie, HO) oppositie", waarin de wording van het subject plaatsvindt. Différance is een 'mediale' werking. Als Deridda in 1992 op een aan zijn werk gewijd colloquium in CérisylaSalle de openingslezing houdt, geeft hij deze de titel mee: Apories: Mourir s'attendre aux limites de la vérité. Voor dit sterven bestaat geen levensverzekering, ook al heeft de filosofie als dienstmaagd van de theologie een korte tijd deze pretentie gehad. In zijn voordracht stelt hij, terugkijkend op zijn gehele oeuvre, dat de aporie de cruciale notie bleek te zijn. Zowel 'différance' als 'aporie' krijgen nu een existentiële dimensie. Aporie is geen kentheoretische blokkade meer, maar een specifieke ervaring van de grens van ons zelfbegrip. In zijn tekst Force de loi. Le "fondement mystique de l'autorité" (1990) had hij aporie reeds als ervarings(af)grond met gerechtigheid in verband gebracht. Het ervaringsbegrip wordt geradicaliseerd: "Daarom bestaat er geen ware, volledige ervaring van de aporie; de aporie verspert de door of toegang. Een aporia is dat wat geen weg biedt. In die zin zou de gerechtigheid de ervaring daarvan zijn, waarvan we geen ervaring kunnen hebben". Zo wordt ten slotte "de gerechtigheid de ervaring van het onmogelijke". Het Vreemde of het Andere is door het nietrationele, nietbeheersbare karakter ervan de niet meer te legitimeren basis van de gerechtigheid. Met Julia Kristeva kan worden gesteld dat de vreemdeling altijd al in ons is. De affirmatie van deze ervaring veronderstelt een houding: een endurance nonpassive. 'Uithoudings' of 'weerstandsvermogen' schiet als vertaling tekort. Wellicht is een mengeling van een passief 'verdragen' en een actief 'weerstand bieden' Foucaults 'verzet' en Bataille's 'subversie' een adequater invulling. De toevoeging 'nonpassive' versterkt deze ambiguïteit. Het gaat blijkbaar niet om een gelatenheid, maar om een alertheid voor en een bereidheid tot dat wat individuen toevalt of toekomt. Als 'postmoderne tijden' iets betekent dan toch minstens de mogelijkheid om voor meerdere tijden open te staan: voor zowel een lineaire als een cyclische en een puntuele tijd die als verschillende tijdsdimensies een zelf constitueren. De ethos doorkruist zo een ethiek van voorschriften en een politiek van handelingsstrategien. Als de ervaringsmatige gestalte van de aporie een nietpassief verdragen en weerstaan is, dan dient zich onvermijdelijk de vraag aan wat nu precies verdragen moet worden. De suggestie dat het om geweld in de vorm van lijden of hartstocht gaat dringt zich weliswaar op, maar lijkt mij niet terecht. Als 'endurance nonpassive' een existentiële implementatie is van een aanvankelijk kentheoretische, vervolgens esthetische en ten slotte naar een ethischpolitieke dimensie vertaalde aporetische spanning, dan moeten deze verschuivingen mee worden gedacht. Het kentheoretische aspect werkt dan door in het ondraaglijke inzicht dat, als er geen essentie of definitieve zingeving is, lijden in ethischpolitiek opzicht uiteindelijk zinloos is. 'Endurance' drukt dan het ondergaan, doorstaan en weerstaan uit van het inzicht in de zinloosheid van het bestaan. Maar daarmee is zij precies het tegendeel van een onwaarachtig relativisme, scepticisme of cynisme en impliceert zij evenmin een plat postmodern "anything goes". De affirmatie van de "ondragelijke lichtheid van het bestaan" vereist een 'nonpassiviteit': terughoudendheid gaat via alertheid over in een bereidheid om kleinschalige subjectspraktijken te ontwikkelen waarin het geweld van een principiële deling en een onophefbaar verschil die beide in hun naakte vorm ondenkbaar en onleefbaar zijn worden gestileerd. 'Endurance nonpassive' blijkt dan de existentiële gedaante van de filosofische praktijk die Bataille's tegendraadse 'existentialisme' schraagde: uitdrukking geven aan de onleefbaarheid van het denken èn de ondenkbaarheid van het leven. NOTEN 1. Zie: Denis Hollier, Against
Architecture. The Writings of Georges Bataille. Massachusetts
1989, p. 15. (La Prise de la Concorde, Parijs 1974). |