FILOSOFIE ALS SCHIJNBEWEGING


Metafoor, metamorfose en ironie in het latere werk van Jean Baudrillard

Lier en Boog


 

Het gegalm van noodklokken dat vooral in de vanaf 1976 gepubliceerde werken van Jean Baudrillard opklinkt, heeft voor vele lezers een onheilspellende klank. Ondanks het feit dat dit klokgelui filosofen ondertussen bekend in de oren klinkt denkers zoals Nietzsche, Heidegger en een groot aantal Franse filosofen hebben vóór hem reeds aan de bel gehangen roepen het ogenschijnlijk satanische plezier waarmee Baudrillard extreme gebeurtenissen met elkaar in verband brengt en de verlammende uitzichtloosheid die daardoor wordt gecreerd, ook bij hen weerstanden op. Zijn veelal absurde stellingnames ten spijt, kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat beangstigende aspecten van het (post)moderne leven aan het licht worden gebracht. De kritiek richt zich vooral op het aporetische karakter van Baudrillards werk en het ontbreken van een nieuw kritisch sociaaltheoretisch uitzicht. Zijn oeuvre zou de absolute Ograad van kritische theorievorming zijn. Door kritischer dan kritisch, dat wil zeggen 'hypocriet' te zijn ondergraaft hij zijn eigen theses. Voorbij ieder politiek standpunt stelt hij zich transpolitiek slinks en averechts op. Zo vraagt hij zich aan het eind van De fatale strategieën (1983) af of "de fatale strategieën eigenlijk wel bestaan?". En als hij concludeert dat er "misschien maar één fatale strategie bestaat: de theorie"(FS 279) en vervolgens beweert dat "de hypothese van een fatale strategie zelf even fataal moet zijn"(FS 292) roept hij onvermijdelijk de vraag op of er na dit boek nog filosofisch leven mogelijk is. Het heeft er veel van weg dat Baudrillard als radicale nihilist slechts in de retorische bewegingen van zijn teksten de vanzelfsprekende nietszeggendheid van onze westerse cultuur reproduceert. Om enig zicht te krijgen op de theoretisch terreur van zijn 'fatale theorie' lees ik Baudrillards latere werk tegen de achtergrond van een filosofische discussie omtrent het statuut van de metafoor en haar functie binnen een postmetafysisch denken. Zijn opmerking dat "de verleiding de wezens aan het rijk van de metafoor onttrekt om ze over te leveren aan dat van de metamorfose"(FS 220) kan naar mijn mening slechts begrepen worden vanuit een tweesporige problematiek. Het eerste spoor begint bij Nietzsche en loopt via Heidegger naar Derrida en betreft vooral de de(con)structie van de metafysica. Het tweede begint bij de tekentheorie van De Saussure en gaat over in de Lacaniaanse transformatie van het psychoanalytisch gedachtengoed. Daarin spelen de metafoor en de metonymie een vooraanstaande rol. Door Baudrillards these, als zou de metafysica ten einde zijn en de metafoor geen zeggingskracht meer hebben, op deze sporen aan te sluiten wil ik laten zien dat hij eerder dan de metafoor te ontkennen haar werkzaamheid veronderstelt. Daartoe ga ik allereerst zo ver mogelijk in zijn denken mee, vervolgens geef ik een mogelijke invulling van zijn metamorfosebegrip om tenslotte zijn these op beide genoemde sporen aan te sluiten. Dit mondt uit in een kritiek op de door hem beoogde overgang van de metafoor naar de metamorfose. Deze kritiek richt zich met name op het gebruik van een retorische figuur: de ironie. Deze talige strategie wordt door Baudrillard niet aan subjecten maar aan zogenaamde pure objecten toegeschreven. Deze vreemdsoortige antropomorfisering geeft de lezer wellicht een eerste indruk van de dubbelzinnige tekenproduktie waaraan hij wordt uitgeleverd.

1. Hyperrealiteit: het einde van de werkelijkheid

Hoe ziet de wereld er volgens Baudrillard uit? Oppervlakkig, verstoken van een diepere betekenis wekt zij de indruk van een collageachtige videoclip, waarin beelden onverwachte verbindingen aangaan, die individuen aanzetten tot bepaalde gedragingen: "De dingen hebben wegen gevonden om te ontkomen aan de dialektiek van de zin, waar ze genoeg van hadden: de oneindige proliferatie, de potentiëring, het opdrijven van hun essentie, in een stijgende extremiteit, in een obsceniteit die van nu af aan fungeert als hun immanente finaliteit en hun onzinnige rede"(FS 9). In onze multimediale consumptiemaatschappij leiden beelden en objecten een eigen leven. Ook in de wetenschappen, gekenmerkt door een immense opeenstapeling van doorgaans elkaar tegensprekende theorieën is iedere waarheid vervluchtigd. Voor Baudrillard getuigt de theoretische hyperactiviteit dan ook meer van intellectuele wanhoop dan van een gestage accumulatie van waarheden. Theorieën produceren hoogstens drogbeelden of simulacra, die suggereren dat er een 'achter'liggende werkelijkheid bestaat. De noodzaak tot waarheidsaccumulatie werd ingegeven door het project van de Verlichting dat door een rigide ontmythologisering de emancipatie van het moderne subject de burger, de arbeider en sinds kort van nagenoeg alle gemarginaliseerde groepen beoogde. In tegenstelling tot de opvatting dat het subject, het Ware en het Goede verwerkelijkend, zijn wereld ontmythologiseert en objectiveert teneinde zijn lot tot geschiedenis te maken, verkondigt Baudrillard dat de dialectisch gestuurde zingevingsstrategieën van het subject niet meer maatgevend zijn voor ons collectieve gedrag. De mythe van het autonome subject is door de ironie van het lot achterhaald. Toch erkent hij dat "er niets op tegen is om zin te willen"(FS 62). Maar deze behoefte wordt eerder dan door zelfbepaling door spektakelzucht ingegeven. Ons van geen kwaad bewust zijn we door de dingen verleid, ten prooi gevallen aan hun fatale strategieën en blootgesteld aan hun dodelijke ironie:

"Het is niet ondenkbaar dat dezelfde effekten kunnen optreden in de tegengestelde orde van de verleiding. (...) Het universum is niet dialektisch het is gewijd aan extremen, niet aan het evenwicht. Aan het radikale antagonisme, niet aan de verzoening of de synthese. Ook dat is het principe van het Kwaad, en het komt tot uiting in het kwaadaardig genie van het objekt, in de extatische vorm van het pure objekt, in zijn strategie die triomfeert over de strategie van het subjekt"(FS9).

Extremisering van waren door een verlangend, van waarheden door een kennend, van waarden door een ethisch subject. Slechts binnen een ongebreidelde consumptie van produkten, theorieën en leefstijlen kan het subject nog verschijnen. Ons wordt een beeld van een aan wildgroei overgeleverde wereld voorgetoverd: een netwerk van zich chaotisch vertakkende, oorsprongs en doelloze gebeurtenissen. Doelloos omdat zij als middel voor elk denkbaar doel ingezet kunnen worden. Wat zich aandient en wat de lezer wellicht zo verontrust is deze 'ondragelijke lichtheid van het bestaan'. Volgens Baudrillard heeft het verlangen van de Verlichters om alles zichtbaar te maken geleid tot een transparante, obscene wereld, waarin ieder criterium om het reële van de schijn te onderscheiden verdwenen is. Baudrillards these over het verdwijnen van de werkelijkheid in de simulacra steunt echter zwaar op een aantal geschiedfilosofische vooronderstellingen. In L'échange symbolique et la mort (1976) stelt hij met het oog op onze omgang met de dingen de volgende periodisering voor: allereerst een periode van imitatie tot de Franse Revolutie, vervolgens een periode van seriële produktie in het industriële tijdperk waarin het oorspronkelijke geleidelijkaan oplost en tenslotte een periode van simulatie in een postindustriële fase, waarin het reële door en in een immanente logica van de warencirculatie verdwijnt: "zodra het kapitaal tot zijn eigen mythe geworden is (...) tot een soort maatschappelijke genetische code, laat het geen mogelijkheid tot een bepaalde omverwerping meer toe"(ESM 31 ev.). Naar Baudrillards mening zijn revolutie en utopie achterhaalde begrippen. We zijn ongemerkt in een hyperrealiteit verzeild geraakt, waarin "zelfs de historische illusie die de hoop op de uiteindelijke konvergentie van het reële en het rationele en dus een metafysische spanning in leven hield, is vervlogen: het reële is het rationele deze eenwording is gerealiseerd in het teken van het hyperreële, de extatische vorm van het reële"(FS 110). Met deze impliciete verwijzing naar het door Hegel voorziene eindstadium van de geschiedenis geeft Baudrillard aan dat we dit eind reeds achter ons hebben gelaten.

2. Transpolitiek: het exces en het einde van de politiek

De volledige politisering van het westerse leven heeft tot een transpolitieke situatie geleid. In La Transparence du Mal. Essai sur les phénomènes extrèmes (1990) heet het dat

"dit paradoxale bestaan der dingen dat tegelijkertijd de volledige voltrekking van een idee, de perfectionering van de moderne ontwikkeling, èn zijn ontkenning, zijn liquidatie door zijn eigen exces, door zijn verbreiding voorbij zijn eigen grenzen is, kan men in een en dezelfde figuur vatten: transpolitiek..."(TM 17/18).

Het exces van een mondiale politisering openbaart zich als en in het terrorisme en de gijzeling. Een mediaspektakel waarin van een echte ruil geen sprake kan zijn. De politiek verliest zijn greep. De terrorist daagt de macht uit zijn bestaan te bewijzen. Op soortgelijke wijze gaat er van de zwijgende meerderheden een verleiding uit. Zowel de gijzelaar als de massa's functioneren als on(be)grijpbare, dat wil zeggen pure of fatale objecten. De macht tracht bijvoorbeeld greep op de massa's te krijgen door deze met allerlei tekens te bestoken. De media objectiveren de massa's als een 'kijkerspubliek', de macht transformeert ze tot kiezers. Maar in deze vertwijfelde pogingen wordt duidelijk dat de macht haar bestaan slechts kan bestendigen door, toegevend aan de verleiding van deze fatale objecten, een 'finaal' object, een bestuurbare veelheid te simuleren. Ons transpolitieke bestaan impliceert dat we het einde der tijden "al achter de rug hebben. Alles wat metafoor was, is al gematerialiseerd, verzonken in de realiteit"(106). Totale politisering slaat om in indifferentie en volledige socialisering in de verzorgingsstaat impliceert onvermijdelijk het exces en het einde van het sociale. In deze "begeerde staat van transparantie, de staat van verzoening van subjekt en objekt"(106) is de utopie gematerialiseerd. De 'eendimensionale mens' heeft zich door een volledige overgave aan de simulacra ongewild boven zijn vervreemding uitgewerkt. Zo neemt Baudrillard afscheid van het (neo) marxistisch erfgoed, van vervreemding en emancipatie, van onderdrukking en bevrijding. De kritische theorie heeft afgedaan. 'Theoretische' omgang met een hyperreële werkelijkheid is slechts mogelijk als "die eeuwige kritische theorie eindelijk door een ironische theorie wordt vervangen"(FS 140). Ons gedrag wordt, zo vervolgt Baudrillard, niet gestuurd door onze behoeftes en ons verlangen, maar door de verleiding van de objecten. Verlangen is veeleer het effect van consumptie van waren, waarden en waarheden. Deze verleidingsthese is in zijn sociologische versie reeds door anderen aangezet, maar bij Baudrillard krijgt zij een quasimetafysische strekking. Nietzsches nihilisme en diens vraag naar de waarde der waarden wordt geradicaliseerd en mondt uit in dat "wat nieuw, origineel, onverwachts, geniaal is, namelijk de formele onverschilligheid voor het nut en de waarde, de prioriteit van de totale cirkulatie"(FS 185). De ironische theorie richt zich daarom niet meer op de gebruiks of ruilwaarde, maar op de tekenwaarde der objecten of op tekenobjecten, waar zij ook zichzelf toe rekent. Dit levert een onbruikbare theorie op: theorie en praktijk zijn niet meer inwisselbaar. Individuen krijgen slechts in en door consumptie van tekenwaarden een plaats in een maatschappelijke hiërarchie. Consumptie levert prestige op, socialiseert en individualiseert. Zij constitueert individuen als verlangende subjecten, zoals de consumptie van waarden en waarheden hen respectievelijk tot kennende en ethische subjecten transformeert.

3. Simulacra: het einde van de betekenis

De exclusieve nadruk op de tekenwaarde wijst op Baudrillards radicaal semiotische optiek. Als hij de wereld nog slechts als een netwerk van verschijningen begrijpt en een verschijning vervolgens als "een teken dat geen zin meer doorlaat"(91) definieert, breekt hij met de vooronderstellingen van de Saussuriaanse tekentheorie. Daarin werd een teken nog opgevat als een in zich gedeelde entiteit, die door een equivalentie tussen een uiterlijke akoestische en in afgeleide zin een visuele vorm (de betekenaar) en een inhoudelijk concept (het betekende) de drager van betekenissen kon zijn. Betekenis wordt gerealiseerd door minimale verschillen, door differenties tussen betekenaren en betekenden onderling. Lacan radicaliseert dit differentieprincipe. Hij meent in zijn toepassing van deze semiologische noties op het Freudiaanse gedachtengoed dat iedere positieve betekenis (in laatste instantie: het Onbewuste) in de immanente dynamiek van en interferentie tussen de betekenaren Baudrillards 'totale circulatie' verdwijnt. Meent Freud nog dat het Onbewuste zich via de mechanismen van de verdichting en de verschuiving aan ons aandient, Lacan stelt dat de band tussen betekenaren (dromen, tics, symptomen of versprekingen) en het betekende of de betekenis (het Onbewuste) oplost. Daar we slechts met woorden toegang krijgen tot het Onbewuste blijft dit als betekende on(be)grijpbaar. Het wordt een betekeniseffect in de taal. Het verlangen verglijdt in de woorden. Slechts tijdelijk kan een imaginaire fixatie van betekenaar en betekenis plaatsvinden. Op dat moment meent het Ik greep te hebben op zijn innerlijke waarheid. Door deze fixatie wordt echter de dynamische werking van het ongrijpbare Onbewuste ontkend, wat op den duur tot een neurose kan leiden. Deze wordt opgelost door het opnieuw in gang zetten van de verglijding in de analyse. Of in Lacans termen: door de patiënt bewust te maken van de doorwerking van het Onbewuste als het Andere in het Ik. Dit Andere manifesteert zich altijd in de taal, die Lacan met het complex van culturele verworvenheden als de symbolische orde opvat. Zodra een bepaald zelfbeeld gefixeerd wordt, is de ruimte voor de Ander evenwel geheel verdwenen. Kortom, een imaginaire fixatie leidt tot een neurotische omgang met de wereld. Fixatie van een imaginaire eenheid en verglijding in de symbolische orde stemmen overeen met twee werkingen van de droomarbeid: respectievelijk de verdichting en de verschuiving. Geheel in overeenstemming met zijn opvatting over de talige structuur van het Onbewuste meent Lacan deze werkingen in twee retorische figuren te herkennen: de metafoor en de metonymie. De effectiviteit van de psychoanalytische arbeid ligt nu in het in en door de taal oplossen van de metaforische fixatie van een imaginair zelfbeeld en het opnieuw in gang zetten van de metonymische verglijding. Welnu, Baudrillards kritiek op Lacan betreft deze metaforische fixatie. Daarin wordt immers nog een band met een vermeende werkelijkheid het verlangen voorondersteld. Baudrillards visie op de wereld als een stroom van verschijningen waarop wij geen greep hebben, impliceert blijkbaar een verabsolutering van de metonymische verglijding. Betekeniseffecten worden bij Baudrillard tot simulacra. Impliciet kritiseert hij daarmee tevens Lacans opvatting over het verlangen, dat immers nog een Ikgerichte activiteit aangeeft. Dit verlangen wordt nu volledig door de soevereine werkzaamheid van verleidelijke tekens of tekenobjecten bepaald.

4. Patafysica: einde van de metafysica, einde van de metafoor

In De fatale strategieën wordt niet alleen met het verlangen, maar ook met de funderende betekenis afgerekend. Daarmee schaart Baudrillard zich in een lange rij filosofen, te beginnen met Nietzsche. In diens destructie van de metafysica staat de retorische werking van de taal centraal. Waarheid, tot dan voornamelijk als een overeenstemming van het denken en de dingen opgevat, is niets dan "een mobiel leger metaforen, metonymia's, antropomorfismen, kortom een som van menselijke relaties die, op poëtische of retorische wijze verheven, overgedragen en opgesierd worden...". Kortom, een illusoir betekeniseffect. Kritici van Nietzsche wijzen er echter op dat hij met de verabsolutering van de metafoor ieder criterium voor het onderscheid tussen werkelijkheid en schijn heeft opgegeven. Om dit probleem van de 'laatste metafysicus' te vermijden transformeert Heidegger de status van de metafoor om zich zodoende via een andere taal uit de metafysica te bevrijden. Deze destructie voltrekt zich vanuit een actualisering van de aanvankelijke betekenis van waarheid: aletheia of onverborgenheid. Waarheid wordt nu opgevat als een ambivalent gebeuren waarin het zijnde verschijnt, maar waar tegelijkertijd verborgenheid heerst. De werkelijkheid is een geschieden van 'onverborgen verborgenheid'. Voortdenkend op Heideggers project meent Derrida dat wij ons niet uit het metafysisch vertoog kunnen bevrijden. Slechts een op teksten uitgevoerde, deconstructieve arbeid biedt mogelijkheden om het Andere in de marges van het vertoog te doen verstommen. Heideggers Zijnsdenken veronderstelt volgens hem toch nog aanwezigheid en eigenlijkheid, ook al worden deze niet in het subject, maar in het Zijn als 'Ereignis' gezocht. Dit probleem omzeilt Derrida door de spanning tussen schijn en zijn te situeren in de werking van de différance, die, eigenlijkheid en aanwezigheid niet veronderstellend maar deze veeleer constituerend, als een in de taal aanwezig gestelde afwezige 'oorsprong' wordt opgevat. Ondanks de verschillen tussen Heidegger en Derrida stemmen beiden met Lacan hierin overeen dat zij met de telkens terugwijkende 'oorsprong' een postmetafysische spanning in stand houden waardoor betekenisgeving mogelijk blijft. Welnu, Baudrillard lijkt deze spanning aanvankelijk op te lossen: de 'convergentie tussen het reële en het rationele' heeft zich voltrokken in 'het teken van het hyperreële'. Theorievorming verliest door deze 'convergentie' zijn kritische impact. Kritiek wordt een simulatietactiek, een spel met imaginaire beelden, dat door en door tautologisch is. Zo wordt metafysica tot patafysica: "de tautologische en groteske perfektie van de waarheidsprocessen"(FS 110). Of zoals hij het eerder In de schaduw van de zwijgende meerderheden (1982) verwoordde: een wetenschap "van de imaginaire oplossingen, een wetenschap van de simulatie en de hypersimulatie van een exacte, ware en objectieve wereld met universele wetten, inclusief het geraaskal van hen die haar volgens deze wetten interpreteren"(SZM 25). Baudrillards fatale theorievorming zou, juist doordat ze zich bewust is van haar simulerende activiteit, niet patafysisch zijn. We zagen reeds bij Nietzsche dat de metafoor in dit 'postmetafysisch' debat haar overdrachtelijke functie verliest: ze kan niet meer tot het oorspronkelijke concept (Saussures betekende) worden herleid. Ook Heidegger stelt dat "met het inzicht van de beperktheid van de metafysica ook de toonaangevende voorstelling van de metafoor problematisch wordt". En daar "het metaforische slechts binnen de metafysica bestaat" betekent het eind van de laatste tevens een transformatie van het eerste. De metafoor verwijst niet meer rechtstreeks naar een 'oorspronkelijk' concept, maar biedt wel de mogelijkheid de peilloze diepte van het zijn momentaan te openen. Derrida stelt op zijn beurt dat iedere vraag naar de 'eigenlijke' betekenis van de metafoor onvermijdelijk nieuwe metaforen genereert. Deze regressus voltrekt zich in de quasimetafysische spanning van de différance. Het gaat er hem om versteende metaforen (substantie, begrip, concept) door 'supplementaire', levende metaforen te deconstrueren. Constructie en destructie blijken twee momenten van een en dezelfde beweging. Baudrillard is echter minder terughoudend in zijn oordeel over de metafoor. Gegeven zijn eendimensionalisering van de werkelijkheid en de indifferentie van de pure objecten is er geen mogelijkheid meer juist door het ontbreken van een vast oriëntatiepunt of zelfs van een terugwijkende beweging van een 'oorspronkelijkheid' om de metafoor van het oorspronkelijke concept te onderscheiden. Metaforen worden tot simulacra, die hoogstens een Hinterwelt simuleren. Voor Baudrillard is er met de metafysica een eind aan de metafoor gekomen.

5. Van moreel verlangen naar immorele verleiding

In De fatale strategieën blijkt de kritiek op de metafoor ook het verlangen te treffen. Niet alleen Lacan maar ook differentiedenkers als Foucault, Irigaray en Deleuze/Guattari worden onder vuur genomen. Zij 'ontmaskeren' weliswaar de freudiaanse metaforiek en kritiseren de daaruit voortvloeiende ontologische en sociaalpolitieke implicaties, maar de decentrering van het fallocentrische, subjectgeoriënteerde verlangen leidt volgens Baudrillard bij hen tot een nieuwe ontologisering: respectievelijk 'het lichaam met zijn 'plaisirs'', 'vrouwelijk' of 'schizoverlangen'. Ik laat hier in het midden of dit een terechte kritiek is. In ieder geval stelt Baudrillard dat zij zich door hun eigen 'ontmaskeringen' hebben laten misleiden. Naar zijn mening geloven ze nog in een 'werkelijkheid' en zijn zij zich er niet voldoende van bewust dat hun eigen 'theorie' een nieuw simulacrum produceert. Ze zouden namelijk over het hoofd zien dat Freuds metaforiek in een andere ligt ingebed: de metafoor van het verlangen dat als motor voor het gedrag wordt opgevat. Zoals gezegd is het echter niet dit morele verlangen, maar de immorele indifferentie der pure of fatale objecten zoals het on(be)grijpbare 'lichaam' waardoor het gedrag wordt bepaald. Dit impliceert dat Baudrillard ook de sexuele differentie van de hand moet wijzen als "een mystifikatie om het seksuele verschil te houden voor het oorspronkelijke, fundamentele verschil waaruit alle andere voortvloeien of waarvan deze slechts metaforen zijn"(FS 161). In De la séduction (1979) geeft hij aan hoe de 'waarheid' van het verlangen in en door de porno wordt gesimuleerd. Deze extatisering van de sex, ingegeven door een fascinatie voor het spektakel, in een hyperreële 'werkelijkheid' spiegelt ons voor dat er "ergens een goede seks bestaat, want (de porno is) er een karikatuur van. In zijn groteske obsceniteit is hij een poging om de waarheid van de seks te redden"(S 57). Deze simulatie suggereert dat er een normale sex is die de ideale gebruikswaarde van het lichaam uitmaakt. Deze laatste waarde zou als ultieme betekenis van ons verlangen 'bevrijd' kunnen worden. Maar de totale sexualisering hier doelt Baudrillard vooral op de invloed van het lacaniaans georiënteerde psychoanalytisch vertoog na de vermeende sexuele revolutie heeft ertoe geleid dat dit vertoog van iedere zin verstoken is. Wij leven in een betekenisloos, 'transsexueel' tijdperk. In zoverre het westers verlangen typisch fallocentrisch is, kan de man "als subjekt slechts het spel van de metafoor spelen", maar "werpt de vrouw elke metafoor van zich af en wordt zodoende een fataal objekt dat het subjekt naar zijn ondergang voert"(FS 190). De uitdrukking 'femme fatale' krijgt hier een uiterst pregnante betekenis. Grijpt het verlangen de ware liefde nog aan om zo haar laatste waarheid te ontdekken en haar geheim te ontsluieren, de verleiding leeft juist van het verdwijnen van de waarheid in een geheim dat nooit ontmaskerd kan worden: "Verdwijnen, dat is zich verstrooien in de verschijningen"(ALM 42), waarbij het geheim "de regel van het spel van de verschijningen"(FS 98) is die, zoals we reeds zagen, worden opgevat als tekens die geen zin doorlaten. Deze verschijningen gaan onbemiddeld in elkaar over. Ze metamorfoseren: "De macht van de metamorfose is uiteindelijk die van de verleiding"(ALM 42). Een voorchristelijk verschijnsel, dat met de introductie van het onbevredigde verlangen en het gemis in de vorm van de erfzonde verdwijnt: "ons lichaam is niet meer heidens en mythisch, het is christelijk en metaforisch lichamen van verlangen en niet van de Fabel"(ALM 44). Het vereiste een Nietzsche om deze wereld weer tot fabel te maken.

6. Metamorfose: onmiddellijkheid van de metafoor

De verleiding "onttrekt de wezens aan het rijk van de metafoor om ze over te leveren aan dat van de metamorfose. Ze onttrekt de wezens aan het rijk van de interpretatie om ze over te leveren aan dat van de divinatie. Ze is een initiërende vorm, en ze geeft de tekens hun macht terug"(FS 220). Als metaforen tot simulacra worden en deze zich nog slechts in schijnbewegingen aaneenrijgen, kan Baudrillard dit niet anders dan als een 'metamorfoseren' opvatten. Maar wat moeten we ons, na de ontmythologisering van de wereld, daarbij voorstellen? In Massa en Macht (1960) bestempelt Canetti dit als een "vermogen van de mens om van gedaante te wisselen, waardoor hij zoveel macht over alle andere schepsels heeft gekregen"(MM 381) en associeert hij het in eerste instantie met initiatieriten in 'primitieve' samenlevingen. Daar is aanvankelijk geen sprake van een toeëigening, maar van een gift: "men mag zich de metamorfose, die als een vast bezit wordt overgeleverd, niet wederrechtelijk toeëigenen"(MM 430). De metamorfose is dus niet ondergeschikt aan de wil van het individu, maar komt van buitenaf. Maar het gaat daarbij niet om identificatie of inleving: "Nabootsing is iets uiterlijks, ze veronderstelt iets dat men voor ogen heeft, waarvan men de bewegingen copiëert.(...) Over de innerlijke toestand van degene die nabootst is daarmee niets meegedeeld."(MM 419) De metamorfose voltrekt zich eerder op de grens van het innerlijk en het uiterlijk, van zijn en schijn. Interessant is Canetti's opvatting over de vermomming of het masker, waarin de metamorfoserende beweging tijdelijk op de grens wordt gefixeerd: "de betekenis van het masker is in het algemeen: het is een eindtoestand. De fluïde reeks van vage, halfvoltooide gedaantewisselingen (...) mondt uit in het masker."(MM 425) Het masker, zo zouden we met Baudrillard kunnen stellen, wordt niet als metafoor, maar als simulacrum begrepen. In de moderne, onttoverde wereld treedt het metamorfoseren nog slechts op in situaties waarin het subject zijn greep op de dingen verliest. Canetti wijst op allerlei psychopathologische verschijnselen, zoals de hysterie die wordt opgevat "als niets anders dan een reeks heftige vluchtmetamorfoses. De betrokkene voelt zich gegrepen door een sterkere macht"(MM 391). Ten aanzien van het delirium maakt hij twee opmerkingen die voor onze optiek van belang zijn. De eerste is dat "onder de schijnwaarnemingen van het delirium tremens de visuele plegen te overwegen"(MM 407). De tweede dat, in tegenstelling tot de primitieve metamorfoses, deze "zich altijd buiten de patiënt afspelen; ook als hij ze als werkelijkheid ervaart veranderen ze hem zelf niet"(MM 412). De metamorfose lijkt voor moderne mensen nog slechts een uitwendig visueel proces zijn, waaraan het verscheurde subject wordt uitgeleverd. De verwisselende beelden veronderstellen echter een vast oriëntatiepunt: het subject. Baudrillards haast nostalgische belangstelling voor primitieve samenlevingen komt in L'échange symbolique et la mort naar voren. Daarin schetst hij hoe in deze gemeenschappen nog sprake is van een eenduidige, symbolische band tussen het teken en een collectief beleefde werkelijkheid. Iedere ruil ontleent zijn waarde aan een offer, een excessieve gift, waarin de dood wordt opgeheven. Het is deze doodservaring waarin "alles zich metamorfoseert" (ESM 198). Het offer, de symbolische ruil, maakt dit metamorfoseringsproces mogelijk. 'Symbolisch' mag hier echter niet op lacaniaanse wijze worden opgevat: "het symbolische is geen begrip, noch een instantie, een categorie of een 'structuur', maar een ruilhandeling en een sociale betrekking, die een eind maakt aan het reële en het oplost; en tegelijk lost het de tegenstelling tussen het reële en het imaginaire op"(ESM 204). Lacans onderscheid tussen de reële, imaginaire en symbolische orde krijgt hier een andere invulling. Het belang dat latere samenlevingen aan de feitelijke dood hechten schept volgens Baudrillard juist het onderscheid tussen reëel en imaginair, tussen zijn en schijn. Een tegenstelling die voorheen door de symbolische ruilhandeling werd uitgesloten. Met het begrip 'symbolisch' duidt Baudrillard dus veeleer op een ontmanteling dan op een constituering van het Ik. Slechts in twee andere artikelen wordt het verschijnsel metamorfose nog aan de orde gesteld. In beide komt ook een verwijzing naar primitieve culturen voor. Zo wordt in Simulacres et Simulation (1981) in het artikel 'Les bêtes, territoire et metamorfose' het metamorfoserende karakter van het dieroffer verbonden met een specifieke tijdservaring. Niet een dialectisch lineaire, maar cyclische tijdservaring waarin, juist door het ontbreken van de ervaring van accumulatie, vooruitgang en ontwikkeling, het metamorfoseproces oneindig plaats kan vinden. Deze tijdservaring sluit bovendien het bestaan van dichotomieën uit: "... de cirkel is symbolisch: hij vernietigt de posities in een omkeerbare verketening"(SS 196). Baudrillard stelt hier dus vast dat met het verdwijnen van een sacrale orde en de transformatie van een cyclische in een dialectische tijdservaring de metamorfose verdwijnt. Dat hij in De fatale strategieën de metamorfose desalniettemin als opvolger van de metafoor bestempelt, mag gezien de boven geïmpliceerde chronologie op z'n minst bevreemding wekken. Maar als we deze 'ontologische' verschijnselen in termen van de semiotiek vertalen wordt direkt duidelijk dat een reeks als simulacra opgevatte metaforen niets anders dan een metamorfoseringsproces kan zijn. Betekenaren gaan onbemiddeld in elkaar over. Het gaat dus niet meer om metamorfoses van individuen, maar om die van pure objecten: "Zodra processen in het nauw gedreven worden door de analyse keren ze zich om, precies zoals de verschijningen zich metamorfoseren, zodra ze in het nauw gedreven worden door de zin"(ALM 127). Dit citaat uit L'autre par luimême (1987) komt voor in het hoofdstuk 'Métamorfose, métaphore, métastase' waarin de eerdere chronologie wordt hersteld. De extase van zingevingen, de wildgroei of de metastase, "de machtsversterking, 'die steigernde Potenz' staat tegenover het dialectische moment, 'die dialektische Aufhebung' die de beweging van de transcendentie is"(FS 49). Zo keren we terug naar het begin van De fatale strategieën. Daar wordt de metamorfose als een "extatische vorm"(11) gekwalificeerd, eigen aan de mode en de media. Baudrillards opvattingen over de werking van de media verraden de invloed van de mediaanalyses van Marshall McLuhan. Diens benadrukking van de autonomie van het medium boven de boodschap 'the medium is the message' loopt echter uit op het herstel van de autonome subjectiviteit, iets wat bij Baudrillard uitgesloten is. Sprekend over verschijningen en de cyclus van metamorfoses lijkt hij eerder te refereren aan de wijze waarop wij als in een delirium tremens, kanaal na kanaal, door en in de media het metamorfoseproces buiten ons waarnemen èn in de consumptie ervan aan onszelf voltrekken. Door de opheffing van het subjectgeoriënteerde verlangen en de radicalisering van de schijn als schijn of het medium als 'message' verliezen de dichotomieën inhoudvorm, betekendebetekenaar, zijnschijn hun zeggingskracht. Een laatste voorbeeld ter illustratie uit De fatale strategieën. Daar verwijst Baudrillard voor deze intentie en belangeloze affirmatie naar de Wetten van Manoe, waarin gedragingen van de Brahmaan minutieus zijn vastgelegd: "Geen enkele metafoor, geen enkele retoriek, geen enkele allegorie of metafysika is in de Wetten van Manoe terug te vinden."(FS 259/60) De tekens eisen absolute naleving, waardoor zij hun hoogste intensiteit verkrijgen. Vorm en inhoud lossen op in deze intensiteit, die verlangen noch een bestemming kent. De fascinatie voor de vorm (schijn, uitwendigheid, simulacrum), haar strikte naleving zonder enige wens of bevrediging, de overgave aan de verleiding die uitgaat van de beweging van totaal van zin en zijn verstoken tekens is niets dan de affirmatie van de schijn als schijn.

7. Een nieuwe postmetafysische spanning: verleiding

De vervluchtiging van de metafoor in de metamorfose lijkt, gegeven Baudrillards uitgangspunten, een vanzelfsprekende zaak. Toch meen ik enkele kanttekeningen te moeten plaatsen, die zijn these van een fatale theorie direkt treffen. Allereerst dringt zich de vraag op of een metamorfose als zodanig wel te denken is. Of er niet altijd ook al is het in de vorm van een zich in de taal aandienende, maar er zich immer aan onttrekkende 'oorsprong' nog een derde gedaante wordt vereist, van waaruit de wisseling denkbaar is. Baudrillard schijnt dit terdege te beseffen. Oorsprongen en doelen zijn weliswaar verdwenen, maar door de verleiding heeft hij een nieuwe spanning gecreerd, waardoor zinvol schrijven voortgang kan vinden. Het fatale of pure object lijkt de status van het lacaniaanse Andere te krijgen, dat zich slechts als een simulacrum in de taal aandient. De subjectobject relatie wordt dus niet zozeer opgelost, als wel omgekeerd, waardoor een postmetafysische spanning wordt gecreëerd, die wel degelijk ruimte biedt voor een ander soort metaforiek. De door Baudrillard veelvuldig gebruikte astrofysische metaforen en zijn antropomorfisering van het object zijn daar de sprekende getuigen van. Door deze omkering blijft de spanningsverhouding tussen de theorie en het reële bestaan, hetgeen Baudrillard later in L'autre par luimême inderdaad bevestigt. Op de aan zichzelf gestelde vraag: waarom theorie? antwoordt hij: "hun relatie is er een van wederzijdse uitdaging. Want het reële is ongetwijfeld niets anders dan een uitdaging aan de theorie. Geen objectieve toestand der dingen, maar een radicale limiet van de analyse..."(ALM 84). Het lijkt me dat Baudrillards radicale limiet als een wijkende horizon dicht bij Derrida's différancebegrip komt.

8. Ironie en metaforisch bewustzijn

Hoewel Baudrillard in De fatale strategieën het subject iedere ironie ontzegt en 'ironische strategieën' slechts voor de objecten reserveert, mogen we niet uit het oog verliezen dat uit heel zijn oeuvre een typisch 'ironische pathos' spreekt, dat hij naar eigen zeggen met andere postmoderne cultuurcritici deelt: "Het is niet zo dat ik in een logisch opgebouwde kritiek de negatie invoer. Het is meer een kwestie van ironie. Er ontwikkelt zich een proces, waarbij je een systeem, een begrip of een redenering tot zijn uiterste grenzen drijft en het vervolgens over die grenzen heenduwt, zodat ze over hun eigen logica struikelen...". Als hij in een andere context verklaart dat een dergelijke strategie eist "dat je object wordt, een soort lotsbestemming" dan neemt zijn toeschrijving van de ironie aan de objecten een verrassende wending. Het heeft er veel van weg dat de schrijver Baudrillard zich in zijn tekst 'objectiveert', dat hij zich niet zozeer 'voorbij zijn eigen tekst' schrijft, maar veeleer in zijn tekst insluit. Gegeven deze ironische inzet, lijkt Baudrillard op slinkse en averechtse wijze te maskeren dat zijn betoog bestaat bij gratie van de metafoor. In zijn ironische verhouding tot een blijkbaar verdwenen werkelijkheid spreekt hij namelijk een negatieve oordeel uit: de modernistische omgang met de wereld heeft afgedaan, niet in het minst omdat de dingen zelf in opstand zijn gekomen. Juist in deze parasitaire verhouding blijft Baudrillards betoog een geladen zinvolheid houden. Als we deze parasitaire verhouding in termen van Lacan vertalen kunnen we alle categorieën waarvan Baudrillard het einde aankondigt het sociale, de politiek, de geschiedenis, het subject als metaforische fixaties aanmerken. Zijn gebruik van de ironie impliceert een problematisering van deze imaginaire beelden. Er wordt bij de lezer aan een metaforisch bewustzijn geappelleerd, dat een band tussen de taal en de buitentalige werkelijkheid veronderstelt. De ironie problematiseert vervolgens deze band. Zo blijken de 'ironische strategien van het object' en de 'ironie van het lot' slechts mogelijk bij gratie van het menselijk bewustzijn dat zich geconfronteerd ziet met het falen van zijn 'banale' strategieën. "De wegen die de dingen gevonden hebben om aan de dialectiek van de zin te ontkomen" zijn misschien wel geplaveid met de desillusies van het teleurgestelde subject Baudrillard. Welnu, om de metamorfose te kunnen denken is dus een metaforische fixatie vereist. Is het vervolgens verantwoord om Baudrillards metamorfose als de lacaniaanse metonymische verglijding op te vatten? In De fatale strategieën komt de term niet voor, maar in zijn laatste boek La Transparence du Mal duikt hij plotseling op. Daar wordt gesteld dat "de metonymie (de vervanging van het geheel en de enkelvoudige delen, de algehele commutatie der termen) zich tegenwoordig vestigt op de desillusie van de metafoor"(16). Ondanks zijn kritiek op Lacans theorie over het verlangen neemt Baudrillard dus wel degelijk beide componenten over. Ook bij hem blijkt metonymische verglijding slechts mogelijk bij gratie van een momentane metaforische fixatie van een imaginair beeld. De metafoor verdwijnt dus niet. Slechts één bepaalde fixatie, als gevolg waarvan we aan een neurotische omgang met onszelf en de wereld zijn overgeleverd, wordt op de helling gezet: het subject. De ironische strategie van Baudrillard of de door de geobjectiveerde Baudrillard ingezette fatale strategie bestaat uit het opnieuw in gang zetten van de verglijding. In de verleidelijke werking van de pure objecten lijkt het lacaniaanse Andere te verschijnen, waardoor de imaginaire binding aan het moderne subject oplost: "Misschien introduceren wij hierin een kollektieve en ironische bestaansvorm die, in zijn extreme wijsheid, geen beroep meer doet op zijn eigen grondslagen en alleen nog wil opgaan in het spektakel van zijn verdwijning?"(FS 144) Een spektakel dat in de taal wordt opgevoerd. Een spel van verschijnen en verdwijnen dat zich uitsluitend in Baudrillards teksten voltrekt. Nietpatafysische teksten, omdat hij immers geen "wetenschap van de imaginaire oplossingen" voorstaat, maar eerder een oplossing van het imaginaire en daarmee van het reële in een symbolische ruilhandeling in de taal beoogt. Zo wordt meer dan door de inhoud door zijn stijl zijn these geïllustreerd. Met behulp van deze verstrengeling van vorm en inhoud lijkt Baudrillard mij een radicaal hypothetisch spel te spelen: "Het is meer een hypothetisch spelletje. Eerst had ik een haast McLuhanachtige hypothese...". Idem noot 21, p. 10 Een groot aantal opmerkingen in De fatale strategieën wijzen ook in die richting: "Hoe het ook zij, fascinerend is de hypothese ....", maar "de ('wetenschappelijke') hypothese van een dode objectiviteit van het universum die is onwaarschijnlijk"(FS 128). Waarom is niet duidelijk, daar er geen verificatiemogelijkheden meer zijn. Hypothesen moeten slechts fascineren, spektakulair zijn. Zo is "alleen voor de verandering al, het interessant om de massa (...) op te vatten als meesteres van een delusieve, illusieve, allusieve strategie, verbonden met een onbewuste dat eindelijk ironisch, vrolijk en verleidelijk is."(FS 151) Misschien kan de slinkse opmerking op de laatste bladzijde als een indicatie opgevat worden van het spel dat Baudrillard met zijn lezer speelt: "Alles laat zich tenslotte als volgt samenvatten: stellen we voor een moment de hypothese dat de orde der dingen een fatale en raadselachtige vooringenomenheid kent."(FS 294) Door Baudrillards project op de filosofische discussie omtrent de status van de metafoor aan te sluiten, wordt zijn grootse spel weliswaar ingekaderd, maar niet weerlegd. Zijn hypotheses zijn niet te falsifiëren. De betekenaren vormen een gesloten circuit. Eenmaal in Baudrillards taalspel binnengetreden worden we gedwongen het door zijn regels bepaalde spel te spelen. De afgrenzing van zijn totale project vereist een afstand tot zijn spel. Al spelend laat dit zich echter niet 'ontmaskeren', daar achter ieder masker, op de grens tussen schijn en zijn, telkens weer een nieuw masker, een ander simulacrum opduikt.