Het gegalm
van noodklokken dat vooral in de vanaf 1976 gepubliceerde werken van
Jean Baudrillard opklinkt, heeft voor vele lezers een onheilspellende
klank. Ondanks het feit dat dit klokgelui filosofen ondertussen bekend
in de oren klinkt denkers zoals Nietzsche, Heidegger en een groot
aantal Franse filosofen hebben vóór hem reeds aan
de bel gehangen roepen het ogenschijnlijk satanische plezier waarmee
Baudrillard extreme gebeurtenissen met elkaar in verband brengt en de
verlammende uitzichtloosheid die daardoor wordt gecreerd, ook bij hen
weerstanden op. Zijn veelal absurde stellingnames ten spijt, kan men
zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat beangstigende aspecten van
het (post)moderne leven aan het licht worden gebracht. De kritiek richt
zich vooral op het aporetische karakter van Baudrillards werk en het
ontbreken van een nieuw kritisch sociaaltheoretisch uitzicht. Zijn
oeuvre zou de absolute Ograad van kritische theorievorming zijn. Door
kritischer dan kritisch, dat wil zeggen 'hypocriet' te zijn ondergraaft
hij zijn eigen theses. Voorbij ieder politiek standpunt stelt hij zich
transpolitiek slinks en averechts op. Zo vraagt hij zich aan het eind
van De fatale strategieën (1983) af of "de
fatale strategieën eigenlijk wel bestaan?". En als hij
concludeert dat er "misschien maar één fatale
strategie bestaat: de theorie"(FS 279) en vervolgens beweert dat "de
hypothese van een fatale strategie zelf even fataal moet zijn"(FS 292)
roept hij onvermijdelijk de vraag op of er na dit boek nog filosofisch
leven mogelijk is. Het heeft er veel van weg dat Baudrillard als
radicale nihilist slechts in de retorische bewegingen van zijn teksten
de vanzelfsprekende nietszeggendheid van onze westerse cultuur
reproduceert. Om enig zicht te krijgen op de theoretisch terreur van
zijn 'fatale theorie' lees ik Baudrillards latere werk tegen de
achtergrond van een filosofische discussie omtrent het statuut van de
metafoor en haar functie binnen een postmetafysisch denken. Zijn
opmerking dat "de verleiding de wezens aan het rijk van de metafoor
onttrekt om ze over te leveren aan dat van de metamorfose"(FS 220) kan
naar mijn mening slechts begrepen worden vanuit een tweesporige
problematiek. Het eerste spoor begint bij Nietzsche en loopt via
Heidegger naar Derrida en betreft vooral de de(con)structie van de
metafysica. Het tweede begint bij de tekentheorie van De Saussure en
gaat over in de Lacaniaanse transformatie van het psychoanalytisch
gedachtengoed. Daarin spelen de metafoor en de metonymie een
vooraanstaande rol. Door Baudrillards these, als zou de metafysica ten
einde zijn en de metafoor geen zeggingskracht meer hebben, op deze
sporen aan te sluiten wil ik laten zien dat hij eerder dan de metafoor
te ontkennen haar werkzaamheid veronderstelt. Daartoe ga ik allereerst
zo ver mogelijk in zijn denken mee, vervolgens geef ik een mogelijke
invulling van zijn metamorfosebegrip om tenslotte zijn these op beide
genoemde sporen aan te sluiten. Dit mondt uit in een kritiek op de door
hem beoogde overgang van de metafoor naar de metamorfose. Deze kritiek
richt zich met name op het gebruik van een retorische figuur: de
ironie. Deze talige strategie wordt door Baudrillard niet aan subjecten
maar aan zogenaamde pure objecten toegeschreven. Deze vreemdsoortige
antropomorfisering geeft de lezer wellicht een eerste indruk van de
dubbelzinnige tekenproduktie waaraan hij wordt uitgeleverd.
1. Hyperrealiteit: het einde
van de werkelijkheid Hoe ziet de wereld er volgens Baudrillard
uit? Oppervlakkig, verstoken van een diepere betekenis wekt zij de
indruk van een collageachtige videoclip, waarin beelden onverwachte
verbindingen aangaan, die individuen aanzetten tot bepaalde
gedragingen: "De dingen hebben wegen gevonden om te ontkomen aan de
dialektiek van de zin, waar ze genoeg van hadden: de oneindige
proliferatie, de potentiëring, het opdrijven van hun essentie,
in een stijgende extremiteit, in een obsceniteit die van nu af aan
fungeert als hun immanente finaliteit en hun onzinnige rede"(FS 9). In
onze multimediale consumptiemaatschappij leiden beelden en objecten een
eigen leven. Ook in de wetenschappen, gekenmerkt door een immense
opeenstapeling van doorgaans elkaar tegensprekende theorieën
is iedere waarheid vervluchtigd. Voor Baudrillard getuigt de
theoretische hyperactiviteit dan ook meer van intellectuele wanhoop dan
van een gestage accumulatie van waarheden. Theorieën
produceren hoogstens drogbeelden of simulacra, die
suggereren dat er een 'achter'liggende werkelijkheid bestaat. De
noodzaak tot waarheidsaccumulatie werd ingegeven door het project van
de Verlichting dat door een rigide ontmythologisering de emancipatie
van het moderne subject de burger, de arbeider en sinds kort van
nagenoeg alle gemarginaliseerde groepen beoogde. In tegenstelling tot
de opvatting dat het subject, het Ware en het Goede verwerkelijkend,
zijn wereld ontmythologiseert en objectiveert teneinde zijn lot tot
geschiedenis te maken, verkondigt Baudrillard dat de dialectisch
gestuurde zingevingsstrategieën van het subject niet meer
maatgevend zijn voor ons collectieve gedrag. De mythe van het autonome
subject is door de ironie van het lot achterhaald. Toch erkent hij dat
"er niets op tegen is om zin te willen"(FS 62). Maar deze behoefte
wordt eerder dan door zelfbepaling door spektakelzucht ingegeven. Ons
van geen kwaad bewust zijn we door de dingen verleid, ten prooi
gevallen aan hun fatale strategieën en blootgesteld aan hun
dodelijke ironie: "Het is niet ondenkbaar dat dezelfde
effekten kunnen optreden in de tegengestelde orde van de verleiding.
(...) Het universum is niet dialektisch het is gewijd aan extremen,
niet aan het evenwicht. Aan het radikale antagonisme, niet aan de
verzoening of de synthese. Ook dat is het principe van het Kwaad, en
het komt tot uiting in het kwaadaardig genie van het objekt, in de
extatische vorm van het pure objekt, in zijn strategie die triomfeert
over de strategie van het subjekt"(FS9).
Extremisering van waren door een verlangend,
van waarheden door een kennend, van waarden door een ethisch
subject. Slechts binnen een ongebreidelde consumptie van
produkten, theorieën en leefstijlen kan het subject
nog verschijnen. Ons wordt een beeld van een aan wildgroei
overgeleverde wereld voorgetoverd: een netwerk van zich
chaotisch vertakkende, oorsprongs en doelloze gebeurtenissen.
Doelloos omdat zij als middel voor elk denkbaar doel ingezet
kunnen worden. Wat zich aandient en wat de lezer wellicht
zo verontrust is deze 'ondragelijke lichtheid van het
bestaan'. Volgens Baudrillard heeft het verlangen van
de Verlichters om alles zichtbaar te maken geleid tot
een transparante, obscene wereld, waarin ieder criterium
om het reële van de schijn te onderscheiden verdwenen
is. Baudrillards these over het verdwijnen van de werkelijkheid
in de simulacra steunt echter zwaar op een aantal geschiedfilosofische
vooronderstellingen. In L'échange symbolique
et la mort (1976) stelt hij met het oog op onze omgang
met de dingen de volgende periodisering voor: allereerst
een periode van imitatie tot de Franse Revolutie, vervolgens
een periode van seriële produktie in het industriële
tijdperk waarin het oorspronkelijke geleidelijkaan oplost
en tenslotte een periode van simulatie in een postindustriële
fase, waarin het reële door en in een immanente logica
van de warencirculatie verdwijnt: "zodra het kapitaal
tot zijn eigen mythe geworden is (...) tot een soort maatschappelijke
genetische code, laat het geen mogelijkheid tot een bepaalde
omverwerping meer toe"(ESM 31 ev.). Naar Baudrillards
mening zijn revolutie en utopie achterhaalde begrippen.
We zijn ongemerkt in een hyperrealiteit verzeild geraakt,
waarin "zelfs de historische illusie die de hoop op de
uiteindelijke konvergentie van het reële en het rationele
en dus een metafysische spanning in leven hield, is vervlogen:
het reële is het rationele deze eenwording is gerealiseerd
in het teken van het hyperreële, de extatische vorm
van het reële"(FS 110). Met deze impliciete verwijzing
naar het door Hegel voorziene eindstadium van de geschiedenis
geeft Baudrillard aan dat we dit eind reeds achter ons
hebben gelaten.
2. Transpolitiek: het exces en
het einde van de politiek De volledige politisering van het westerse
leven heeft tot een transpolitieke situatie geleid. In La
Transparence du Mal. Essai sur les phénomènes
extrèmes (1990) heet het dat "dit paradoxale bestaan der dingen dat
tegelijkertijd de volledige voltrekking van een idee, de
perfectionering van de moderne ontwikkeling, èn zijn
ontkenning, zijn liquidatie door zijn eigen exces, door zijn
verbreiding voorbij zijn eigen grenzen is, kan men in een en dezelfde
figuur vatten: transpolitiek..."(TM 17/18).
Het exces van een mondiale politisering
openbaart zich als en in het terrorisme en de gijzeling.
Een mediaspektakel waarin van een echte ruil geen sprake
kan zijn. De politiek verliest zijn greep. De terrorist
daagt de macht uit zijn bestaan te bewijzen. Op soortgelijke
wijze gaat er van de zwijgende meerderheden een verleiding
uit. Zowel de gijzelaar als de massa's functioneren als
on(be)grijpbare, dat wil zeggen pure of fatale objecten.
De macht tracht bijvoorbeeld greep op de massa's te krijgen
door deze met allerlei tekens te bestoken. De media objectiveren
de massa's als een 'kijkerspubliek', de macht transformeert
ze tot kiezers. Maar in deze vertwijfelde pogingen wordt
duidelijk dat de macht haar bestaan slechts kan bestendigen
door, toegevend aan de verleiding van deze fatale objecten,
een 'finaal' object, een bestuurbare veelheid te simuleren.
Ons transpolitieke bestaan impliceert dat we het einde
der tijden "al achter de rug hebben. Alles wat metafoor
was, is al gematerialiseerd, verzonken in de realiteit"(106).
Totale politisering slaat om in indifferentie en volledige
socialisering in de verzorgingsstaat impliceert onvermijdelijk
het exces en het einde van het sociale. In deze "begeerde
staat van transparantie, de staat van verzoening van subjekt
en objekt"(106) is de utopie gematerialiseerd. De 'eendimensionale
mens' heeft zich door een volledige overgave aan de simulacra
ongewild boven zijn vervreemding uitgewerkt. Zo neemt
Baudrillard afscheid van het (neo) marxistisch erfgoed,
van vervreemding en emancipatie, van onderdrukking en
bevrijding. De kritische theorie heeft afgedaan. 'Theoretische'
omgang met een hyperreële werkelijkheid is slechts
mogelijk als "die eeuwige kritische theorie eindelijk
door een ironische theorie wordt vervangen"(FS 140). Ons
gedrag wordt, zo vervolgt Baudrillard, niet gestuurd door
onze behoeftes en ons verlangen, maar door de verleiding
van de objecten. Verlangen is veeleer het effect van consumptie
van waren, waarden en waarheden. Deze verleidingsthese
is in zijn sociologische versie reeds door anderen aangezet,
maar bij Baudrillard krijgt zij een quasimetafysische
strekking. Nietzsches nihilisme en diens vraag naar de
waarde der waarden wordt geradicaliseerd en mondt uit
in dat "wat nieuw, origineel, onverwachts, geniaal is,
namelijk de formele onverschilligheid voor het nut en
de waarde, de prioriteit van de totale cirkulatie"(FS
185). De ironische theorie richt zich daarom niet meer
op de gebruiks of ruilwaarde, maar op de tekenwaarde der
objecten of op tekenobjecten, waar zij ook zichzelf toe
rekent. Dit levert een onbruikbare theorie op: theorie
en praktijk zijn niet meer inwisselbaar. Individuen krijgen
slechts in en door consumptie van tekenwaarden een plaats
in een maatschappelijke hiërarchie. Consumptie levert
prestige op, socialiseert en individualiseert. Zij constitueert
individuen als verlangende subjecten, zoals de consumptie
van waarden en waarheden hen respectievelijk tot kennende
en ethische subjecten transformeert.
3. Simulacra: het einde van
de betekenis De
exclusieve nadruk op de tekenwaarde wijst op Baudrillards radicaal
semiotische optiek. Als hij de wereld nog slechts als een netwerk van
verschijningen begrijpt en een verschijning vervolgens als "een teken
dat geen zin meer doorlaat"(91) definieert, breekt hij met de
vooronderstellingen van de Saussuriaanse tekentheorie. Daarin werd een
teken nog opgevat als een in zich gedeelde entiteit, die door een
equivalentie tussen een uiterlijke akoestische en in afgeleide zin een
visuele vorm (de betekenaar) en een inhoudelijk concept (het betekende)
de drager van betekenissen kon zijn. Betekenis wordt gerealiseerd door
minimale verschillen, door differenties tussen betekenaren en
betekenden onderling. Lacan radicaliseert dit differentieprincipe. Hij
meent in zijn toepassing van deze semiologische noties op het
Freudiaanse gedachtengoed dat iedere positieve betekenis (in laatste
instantie: het Onbewuste) in de immanente dynamiek van en interferentie
tussen de betekenaren Baudrillards 'totale circulatie' verdwijnt. Meent
Freud nog dat het Onbewuste zich via de mechanismen van de verdichting
en de verschuiving aan ons aandient, Lacan stelt dat de band tussen
betekenaren (dromen, tics, symptomen of versprekingen) en het betekende
of de betekenis (het Onbewuste) oplost. Daar we slechts met woorden
toegang krijgen tot het Onbewuste blijft dit als betekende
on(be)grijpbaar. Het wordt een betekeniseffect in de taal. Het
verlangen verglijdt in de woorden. Slechts tijdelijk kan een imaginaire
fixatie van betekenaar en betekenis plaatsvinden. Op dat moment meent
het Ik greep te hebben op zijn innerlijke waarheid. Door deze fixatie
wordt echter de dynamische werking van het ongrijpbare Onbewuste
ontkend, wat op den duur tot een neurose kan leiden. Deze wordt
opgelost door het opnieuw in gang zetten van de verglijding in de
analyse. Of in Lacans termen: door de patiënt bewust te maken
van de doorwerking van het Onbewuste als het Andere in het Ik. Dit
Andere manifesteert zich altijd in de taal, die Lacan met het complex
van culturele verworvenheden als de symbolische orde opvat. Zodra een
bepaald zelfbeeld gefixeerd wordt, is de ruimte voor de Ander evenwel
geheel verdwenen. Kortom, een imaginaire fixatie leidt tot een
neurotische omgang met de wereld. Fixatie van een imaginaire eenheid en
verglijding in de symbolische orde stemmen overeen met twee werkingen
van de droomarbeid: respectievelijk de verdichting en de verschuiving.
Geheel in overeenstemming met zijn opvatting over de talige structuur
van het Onbewuste meent Lacan deze werkingen in twee retorische figuren
te herkennen: de metafoor en de metonymie. De effectiviteit van de
psychoanalytische arbeid ligt nu in het in en door de taal oplossen van
de metaforische fixatie van een imaginair zelfbeeld en het opnieuw in
gang zetten van de metonymische verglijding. Welnu, Baudrillards
kritiek op Lacan betreft deze metaforische fixatie. Daarin wordt immers
nog een band met een vermeende werkelijkheid het verlangen
voorondersteld. Baudrillards visie op de wereld als een stroom van
verschijningen waarop wij geen greep hebben, impliceert blijkbaar een
verabsolutering van de metonymische verglijding. Betekeniseffecten
worden bij Baudrillard tot simulacra. Impliciet kritiseert hij daarmee
tevens Lacans opvatting over het verlangen, dat immers nog een
Ikgerichte activiteit aangeeft. Dit verlangen wordt nu volledig door de
soevereine werkzaamheid van verleidelijke tekens of tekenobjecten
bepaald. 4.
Patafysica: einde van de metafysica, einde van de metafoor
In De fatale strategieën
wordt niet alleen met het verlangen, maar ook met de funderende
betekenis afgerekend. Daarmee schaart Baudrillard zich
in een lange rij filosofen, te beginnen met Nietzsche.
In diens destructie van de metafysica staat de retorische
werking van de taal centraal. Waarheid, tot dan voornamelijk
als een overeenstemming van het denken en de dingen opgevat,
is niets dan "een mobiel leger metaforen, metonymia's,
antropomorfismen, kortom een som van menselijke relaties
die, op poëtische of retorische wijze verheven, overgedragen
en opgesierd worden...". Kortom, een illusoir betekeniseffect.
Kritici van Nietzsche wijzen er echter op dat hij met
de verabsolutering van de metafoor ieder criterium voor
het onderscheid tussen werkelijkheid en schijn heeft opgegeven.
Om dit probleem van de 'laatste metafysicus' te vermijden
transformeert Heidegger de status van de metafoor om zich
zodoende via een andere taal uit de metafysica te bevrijden.
Deze destructie voltrekt zich vanuit een actualisering
van de aanvankelijke betekenis van waarheid: aletheia
of onverborgenheid. Waarheid wordt nu opgevat als een
ambivalent gebeuren waarin het zijnde verschijnt, maar
waar tegelijkertijd verborgenheid heerst. De werkelijkheid
is een geschieden van 'onverborgen verborgenheid'. Voortdenkend
op Heideggers project meent Derrida dat wij ons niet uit
het metafysisch vertoog kunnen bevrijden. Slechts een
op teksten uitgevoerde, deconstructieve arbeid biedt mogelijkheden
om het Andere in de marges van het vertoog te doen verstommen.
Heideggers Zijnsdenken veronderstelt volgens hem toch
nog aanwezigheid en eigenlijkheid, ook al worden deze
niet in het subject, maar in het Zijn als 'Ereignis' gezocht.
Dit probleem omzeilt Derrida door de spanning tussen schijn
en zijn te situeren in de werking van de différance,
die, eigenlijkheid en aanwezigheid niet veronderstellend
maar deze veeleer constituerend, als een in de taal aanwezig
gestelde afwezige 'oorsprong' wordt opgevat. Ondanks de
verschillen tussen Heidegger en Derrida stemmen beiden
met Lacan hierin overeen dat zij met de telkens terugwijkende
'oorsprong' een postmetafysische spanning in stand houden
waardoor betekenisgeving mogelijk blijft. Welnu, Baudrillard
lijkt deze spanning aanvankelijk op te lossen: de 'convergentie
tussen het reële en het rationele' heeft zich voltrokken
in 'het teken van het hyperreële'. Theorievorming
verliest door deze 'convergentie' zijn kritische impact.
Kritiek wordt een simulatietactiek, een spel met imaginaire
beelden, dat door en door tautologisch is. Zo wordt metafysica
tot patafysica: "de tautologische en groteske perfektie
van de waarheidsprocessen"(FS 110). Of zoals hij het eerder
In de schaduw van de zwijgende meerderheden (1982)
verwoordde: een wetenschap "van de imaginaire oplossingen,
een wetenschap van de simulatie en de hypersimulatie van
een exacte, ware en objectieve wereld met universele wetten,
inclusief het geraaskal van hen die haar volgens deze
wetten interpreteren"(SZM 25). Baudrillards fatale theorievorming
zou, juist doordat ze zich bewust is van haar simulerende
activiteit, niet patafysisch zijn. We zagen reeds bij
Nietzsche dat de metafoor in dit 'postmetafysisch' debat
haar overdrachtelijke functie verliest: ze kan niet meer
tot het oorspronkelijke concept (Saussures betekende)
worden herleid. Ook Heidegger stelt dat "met het inzicht
van de beperktheid van de metafysica ook de toonaangevende
voorstelling van de metafoor problematisch wordt". En
daar "het metaforische slechts binnen de metafysica bestaat"
betekent het eind van de laatste tevens een transformatie
van het eerste. De metafoor verwijst niet meer rechtstreeks
naar een 'oorspronkelijk' concept, maar biedt wel de mogelijkheid
de peilloze diepte van het zijn momentaan te openen. Derrida
stelt op zijn beurt dat iedere vraag naar de 'eigenlijke'
betekenis van de metafoor onvermijdelijk nieuwe metaforen
genereert. Deze regressus voltrekt zich in de quasimetafysische
spanning van de différance. Het gaat er hem om
versteende metaforen (substantie, begrip, concept) door
'supplementaire', levende metaforen te deconstrueren.
Constructie en destructie blijken twee momenten van een
en dezelfde beweging. Baudrillard is echter minder terughoudend
in zijn oordeel over de metafoor. Gegeven zijn eendimensionalisering
van de werkelijkheid en de indifferentie van de pure objecten
is er geen mogelijkheid meer juist door het ontbreken
van een vast oriëntatiepunt of zelfs van een terugwijkende
beweging van een 'oorspronkelijkheid' om de metafoor van
het oorspronkelijke concept te onderscheiden. Metaforen
worden tot simulacra, die hoogstens een Hinterwelt simuleren.
Voor Baudrillard is er met de metafysica een eind aan
de metafoor gekomen.
5.
Van moreel verlangen naar immorele verleiding
In De fatale strategieën
blijkt de kritiek op de metafoor ook het verlangen te
treffen. Niet alleen Lacan maar ook differentiedenkers
als Foucault, Irigaray en Deleuze/Guattari worden onder
vuur genomen. Zij 'ontmaskeren' weliswaar de freudiaanse
metaforiek en kritiseren de daaruit voortvloeiende ontologische
en sociaalpolitieke implicaties, maar de decentrering
van het fallocentrische, subjectgeoriënteerde verlangen
leidt volgens Baudrillard bij hen tot een nieuwe ontologisering:
respectievelijk 'het lichaam met zijn 'plaisirs'', 'vrouwelijk'
of 'schizoverlangen'. Ik laat hier in het midden of dit
een terechte kritiek is. In ieder geval stelt Baudrillard
dat zij zich door hun eigen 'ontmaskeringen' hebben laten
misleiden. Naar zijn mening geloven ze nog in een 'werkelijkheid'
en zijn zij zich er niet voldoende van bewust dat hun
eigen 'theorie' een nieuw simulacrum produceert. Ze zouden
namelijk over het hoofd zien dat Freuds metaforiek in
een andere ligt ingebed: de metafoor van het verlangen
dat als motor voor het gedrag wordt opgevat. Zoals gezegd
is het echter niet dit morele verlangen, maar de immorele
indifferentie der pure of fatale objecten zoals het on(be)grijpbare
'lichaam' waardoor het gedrag wordt bepaald. Dit impliceert
dat Baudrillard ook de sexuele differentie van de hand
moet wijzen als "een mystifikatie om het seksuele verschil
te houden voor het oorspronkelijke, fundamentele verschil
waaruit alle andere voortvloeien of waarvan deze slechts
metaforen zijn"(FS 161). In De la séduction
(1979) geeft hij aan hoe de 'waarheid' van het verlangen
in en door de porno wordt gesimuleerd. Deze extatisering
van de sex, ingegeven door een fascinatie voor het spektakel,
in een hyperreële 'werkelijkheid' spiegelt ons voor
dat er "ergens een goede seks bestaat, want (de porno
is) er een karikatuur van. In zijn groteske obsceniteit
is hij een poging om de waarheid van de seks te redden"(S
57). Deze simulatie suggereert dat er een normale sex
is die de ideale gebruikswaarde van het lichaam uitmaakt.
Deze laatste waarde zou als ultieme betekenis van ons
verlangen 'bevrijd' kunnen worden. Maar de totale sexualisering
hier doelt Baudrillard vooral op de invloed van het lacaniaans
georiënteerde psychoanalytisch vertoog na de vermeende
sexuele revolutie heeft ertoe geleid dat dit vertoog van
iedere zin verstoken is. Wij leven in een betekenisloos,
'transsexueel' tijdperk. In zoverre het westers verlangen
typisch fallocentrisch is, kan de man "als subjekt slechts
het spel van de metafoor spelen", maar "werpt de vrouw
elke metafoor van zich af en wordt zodoende een fataal
objekt dat het subjekt naar zijn ondergang voert"(FS 190).
De uitdrukking 'femme fatale' krijgt hier een uiterst
pregnante betekenis. Grijpt het verlangen de ware liefde
nog aan om zo haar laatste waarheid te ontdekken en haar
geheim te ontsluieren, de verleiding leeft juist van het
verdwijnen van de waarheid in een geheim dat nooit ontmaskerd
kan worden: "Verdwijnen, dat is zich verstrooien in de
verschijningen"(ALM 42), waarbij het geheim "de regel
van het spel van de verschijningen"(FS 98) is die, zoals
we reeds zagen, worden opgevat als tekens die geen zin
doorlaten. Deze verschijningen gaan onbemiddeld in elkaar
over. Ze metamorfoseren: "De macht van de metamorfose
is uiteindelijk die van de verleiding"(ALM 42). Een voorchristelijk
verschijnsel, dat met de introductie van het onbevredigde
verlangen en het gemis in de vorm van de erfzonde verdwijnt:
"ons lichaam is niet meer heidens en mythisch, het is
christelijk en metaforisch lichamen van verlangen en niet
van de Fabel"(ALM 44). Het vereiste een Nietzsche om deze
wereld weer tot fabel te maken.
6. Metamorfose: onmiddellijkheid
van de metafoor
De verleiding "onttrekt de wezens aan
het rijk van de metafoor om ze over te leveren aan dat
van de metamorfose. Ze onttrekt de wezens aan het rijk
van de interpretatie om ze over te leveren aan dat van
de divinatie. Ze is een initiërende vorm, en ze geeft
de tekens hun macht terug"(FS 220). Als metaforen tot
simulacra worden en deze zich nog slechts in schijnbewegingen
aaneenrijgen, kan Baudrillard dit niet anders dan als
een 'metamorfoseren' opvatten. Maar wat moeten we ons,
na de ontmythologisering van de wereld, daarbij voorstellen?
In Massa en Macht (1960) bestempelt Canetti dit
als een "vermogen van de mens om van gedaante te wisselen,
waardoor hij zoveel macht over alle andere schepsels heeft
gekregen"(MM 381) en associeert hij het in eerste instantie
met initiatieriten in 'primitieve' samenlevingen. Daar
is aanvankelijk geen sprake van een toeëigening,
maar van een gift: "men mag zich de metamorfose, die als
een vast bezit wordt overgeleverd, niet wederrechtelijk
toeëigenen"(MM 430). De metamorfose is dus niet ondergeschikt
aan de wil van het individu, maar komt van buitenaf. Maar
het gaat daarbij niet om identificatie of inleving: "Nabootsing
is iets uiterlijks, ze veronderstelt iets dat men voor
ogen heeft, waarvan men de bewegingen copiëert.(...)
Over de innerlijke toestand van degene die nabootst is
daarmee niets meegedeeld."(MM 419) De metamorfose voltrekt
zich eerder op de grens van het innerlijk en het uiterlijk,
van zijn en schijn. Interessant is Canetti's opvatting
over de vermomming of het masker, waarin de metamorfoserende
beweging tijdelijk op de grens wordt gefixeerd: "de betekenis
van het masker is in het algemeen: het is een eindtoestand.
De fluïde reeks van vage, halfvoltooide gedaantewisselingen
(...) mondt uit in het masker."(MM 425) Het masker, zo
zouden we met Baudrillard kunnen stellen, wordt niet als
metafoor, maar als simulacrum begrepen. In de moderne,
onttoverde wereld treedt het metamorfoseren nog slechts
op in situaties waarin het subject zijn greep op de dingen
verliest. Canetti wijst op allerlei psychopathologische
verschijnselen, zoals de hysterie die wordt opgevat "als
niets anders dan een reeks heftige vluchtmetamorfoses.
De betrokkene voelt zich gegrepen door een sterkere macht"(MM
391). Ten aanzien van het delirium maakt hij twee opmerkingen
die voor onze optiek van belang zijn. De eerste is dat
"onder de schijnwaarnemingen van het delirium tremens
de visuele plegen te overwegen"(MM 407). De tweede
dat, in tegenstelling tot de primitieve metamorfoses,
deze "zich altijd buiten de patiënt afspelen; ook
als hij ze als werkelijkheid ervaart veranderen ze hem
zelf niet"(MM 412). De metamorfose lijkt voor moderne
mensen nog slechts een uitwendig visueel proces zijn,
waaraan het verscheurde subject wordt uitgeleverd. De
verwisselende beelden veronderstellen echter een vast
oriëntatiepunt: het subject. Baudrillards haast nostalgische
belangstelling voor primitieve samenlevingen komt in L'échange
symbolique et la mort naar voren. Daarin schetst hij
hoe in deze gemeenschappen nog sprake is van een eenduidige,
symbolische band tussen het teken en een collectief beleefde
werkelijkheid. Iedere ruil ontleent zijn waarde aan een
offer, een excessieve gift, waarin de dood wordt opgeheven.
Het is deze doodservaring waarin "alles zich metamorfoseert"
(ESM 198). Het offer, de symbolische ruil, maakt dit metamorfoseringsproces
mogelijk. 'Symbolisch' mag hier echter niet op lacaniaanse
wijze worden opgevat: "het symbolische is geen begrip,
noch een instantie, een categorie of een 'structuur',
maar een ruilhandeling en een sociale betrekking, die
een eind maakt aan het reële en het oplost; en
tegelijk lost het de tegenstelling tussen het reële
en het imaginaire op"(ESM 204). Lacans onderscheid tussen
de reële, imaginaire en symbolische orde krijgt hier
een andere invulling. Het belang dat latere samenlevingen
aan de feitelijke dood hechten schept volgens Baudrillard
juist het onderscheid tussen reëel en imaginair,
tussen zijn en schijn. Een tegenstelling die voorheen
door de symbolische ruilhandeling werd uitgesloten. Met
het begrip 'symbolisch' duidt Baudrillard dus veeleer
op een ontmanteling dan op een constituering van het Ik.
Slechts in twee andere artikelen wordt het verschijnsel
metamorfose nog aan de orde gesteld. In beide komt ook
een verwijzing naar primitieve culturen voor. Zo wordt
in Simulacres et Simulation (1981) in het artikel
'Les bêtes, territoire et metamorfose' het metamorfoserende
karakter van het dieroffer verbonden met een specifieke
tijdservaring. Niet een dialectisch lineaire, maar cyclische
tijdservaring waarin, juist door het ontbreken van de
ervaring van accumulatie, vooruitgang en ontwikkeling,
het metamorfoseproces oneindig plaats kan vinden. Deze
tijdservaring sluit bovendien het bestaan van dichotomieën
uit: "... de cirkel is symbolisch: hij vernietigt de posities
in een omkeerbare verketening"(SS 196). Baudrillard stelt
hier dus vast dat met het verdwijnen van een sacrale orde
en de transformatie van een cyclische in een dialectische
tijdservaring de metamorfose verdwijnt. Dat hij in De
fatale strategieën de metamorfose desalniettemin
als opvolger van de metafoor bestempelt, mag gezien de
boven geïmpliceerde chronologie op z'n minst bevreemding
wekken. Maar als we deze 'ontologische' verschijnselen
in termen van de semiotiek vertalen wordt direkt duidelijk
dat een reeks als simulacra opgevatte metaforen niets
anders dan een metamorfoseringsproces kan zijn. Betekenaren
gaan onbemiddeld in elkaar over. Het gaat dus niet
meer om metamorfoses van individuen, maar om die van pure
objecten: "Zodra processen in het nauw gedreven worden
door de analyse keren ze zich om, precies zoals de verschijningen
zich metamorfoseren, zodra ze in het nauw gedreven worden
door de zin"(ALM 127). Dit citaat uit L'autre par luimême
(1987) komt voor in het hoofdstuk 'Métamorfose,
métaphore, métastase' waarin de eerdere
chronologie wordt hersteld. De extase van zingevingen,
de wildgroei of de metastase, "de machtsversterking, 'die
steigernde Potenz' staat tegenover het dialectische moment,
'die dialektische Aufhebung' die de beweging van de transcendentie
is"(FS 49). Zo keren we terug naar het begin van De
fatale strategieën. Daar wordt de metamorfose
als een "extatische vorm"(11) gekwalificeerd, eigen aan
de mode en de media. Baudrillards opvattingen over de
werking van de media verraden de invloed van de mediaanalyses
van Marshall McLuhan. Diens benadrukking van de autonomie
van het medium boven de boodschap 'the medium is the message'
loopt echter uit op het herstel van de autonome subjectiviteit,
iets wat bij Baudrillard uitgesloten is. Sprekend over
verschijningen en de cyclus van metamorfoses lijkt hij
eerder te refereren aan de wijze waarop wij als in een
delirium tremens, kanaal na kanaal, door en in de media
het metamorfoseproces buiten ons waarnemen èn in
de consumptie ervan aan onszelf voltrekken. Door de opheffing
van het subjectgeoriënteerde verlangen en de radicalisering
van de schijn als schijn of het medium als 'message' verliezen
de dichotomieën inhoudvorm, betekendebetekenaar,
zijnschijn hun zeggingskracht. Een laatste voorbeeld ter
illustratie uit De fatale strategieën. Daar
verwijst Baudrillard voor deze intentie en belangeloze
affirmatie naar de Wetten van Manoe, waarin gedragingen
van de Brahmaan minutieus zijn vastgelegd: "Geen enkele
metafoor, geen enkele retoriek, geen enkele allegorie
of metafysika is in de Wetten van Manoe terug te vinden."(FS
259/60) De tekens eisen absolute naleving, waardoor zij
hun hoogste intensiteit verkrijgen. Vorm en inhoud lossen
op in deze intensiteit, die verlangen noch een bestemming
kent. De fascinatie voor de vorm (schijn, uitwendigheid,
simulacrum), haar strikte naleving zonder enige wens of
bevrediging, de overgave aan de verleiding die uitgaat
van de beweging van totaal van zin en zijn verstoken tekens
is niets dan de affirmatie van de schijn als schijn.
7. Een nieuwe postmetafysische
spanning: verleiding De vervluchtiging van de metafoor in de
metamorfose lijkt, gegeven Baudrillards uitgangspunten, een
vanzelfsprekende zaak. Toch meen ik enkele kanttekeningen te moeten
plaatsen, die zijn these van een fatale theorie direkt treffen.
Allereerst dringt zich de vraag op of een metamorfose als zodanig wel
te denken is. Of er niet altijd ook al is het in de vorm van een zich
in de taal aandienende, maar er zich immer aan onttrekkende 'oorsprong'
nog een derde gedaante wordt vereist, van waaruit de wisseling denkbaar
is. Baudrillard schijnt dit terdege te beseffen. Oorsprongen en doelen
zijn weliswaar verdwenen, maar door de verleiding heeft hij een nieuwe
spanning gecreerd, waardoor zinvol schrijven voortgang kan vinden. Het
fatale of pure object lijkt de status van het lacaniaanse Andere te
krijgen, dat zich slechts als een simulacrum in de taal aandient. De
subjectobject relatie wordt dus niet zozeer opgelost, als wel
omgekeerd, waardoor een postmetafysische spanning wordt
gecreëerd, die wel degelijk ruimte biedt voor een ander soort
metaforiek. De door Baudrillard veelvuldig gebruikte astrofysische
metaforen en zijn antropomorfisering van het object zijn daar de
sprekende getuigen van. Door deze omkering blijft de
spanningsverhouding tussen de theorie en het reële bestaan,
hetgeen Baudrillard later in L'autre par luimême
inderdaad bevestigt. Op de aan zichzelf gestelde vraag: waarom theorie?
antwoordt hij: "hun relatie is er een van wederzijdse uitdaging. Want
het reële is ongetwijfeld niets anders dan een uitdaging aan
de theorie. Geen objectieve toestand der dingen, maar een radicale
limiet van de analyse..."(ALM 84). Het lijkt me dat Baudrillards
radicale limiet als een wijkende horizon dicht bij Derrida's
différancebegrip komt.
8. Ironie en metaforisch bewustzijn
Hoewel Baudrillard in De fatale strategieën het
subject iedere ironie ontzegt en 'ironische strategieën'
slechts voor de objecten reserveert, mogen we niet uit
het oog verliezen dat uit heel zijn oeuvre een typisch
'ironische pathos' spreekt, dat hij naar eigen zeggen
met andere postmoderne cultuurcritici deelt: "Het is niet
zo dat ik in een logisch opgebouwde kritiek de negatie
invoer. Het is meer een kwestie van ironie. Er ontwikkelt
zich een proces, waarbij je een systeem, een begrip of
een redenering tot zijn uiterste grenzen drijft en het
vervolgens over die grenzen heenduwt, zodat ze over hun
eigen logica struikelen...". Als hij in een andere context
verklaart dat een dergelijke strategie eist "dat je object
wordt, een soort lotsbestemming" dan neemt zijn toeschrijving
van de ironie aan de objecten een verrassende wending.
Het heeft er veel van weg dat de schrijver Baudrillard
zich in zijn tekst 'objectiveert', dat hij zich niet zozeer
'voorbij zijn eigen tekst' schrijft, maar veeleer in zijn
tekst insluit. Gegeven deze ironische inzet, lijkt Baudrillard
op slinkse en averechtse wijze te maskeren dat zijn betoog
bestaat bij gratie van de metafoor. In zijn ironische
verhouding tot een blijkbaar verdwenen werkelijkheid spreekt
hij namelijk een negatieve oordeel uit: de modernistische
omgang met de wereld heeft afgedaan, niet in het minst
omdat de dingen zelf in opstand zijn gekomen. Juist in
deze parasitaire verhouding blijft Baudrillards betoog
een geladen zinvolheid houden. Als we deze parasitaire
verhouding in termen van Lacan vertalen kunnen we alle
categorieën waarvan Baudrillard het einde aankondigt
het sociale, de politiek, de geschiedenis, het subject
als metaforische fixaties aanmerken. Zijn gebruik van
de ironie impliceert een problematisering van deze imaginaire
beelden. Er wordt bij de lezer aan een metaforisch bewustzijn
geappelleerd, dat een band tussen de taal en de buitentalige
werkelijkheid veronderstelt. De ironie problematiseert
vervolgens deze band. Zo blijken de 'ironische strategien
van het object' en de 'ironie van het lot' slechts mogelijk
bij gratie van het menselijk bewustzijn dat zich geconfronteerd
ziet met het falen van zijn 'banale' strategieën.
"De wegen die de dingen gevonden hebben om aan de dialectiek
van de zin te ontkomen" zijn misschien wel geplaveid met
de desillusies van het teleurgestelde subject Baudrillard.
Welnu, om de metamorfose te kunnen denken is dus een metaforische
fixatie vereist. Is het vervolgens verantwoord om Baudrillards
metamorfose als de lacaniaanse metonymische verglijding
op te vatten? In De fatale strategieën komt
de term niet voor, maar in zijn laatste boek La Transparence
du Mal duikt hij plotseling op. Daar wordt gesteld
dat "de metonymie (de vervanging van het geheel en de
enkelvoudige delen, de algehele commutatie der termen)
zich tegenwoordig vestigt op de desillusie van de metafoor"(16).
Ondanks zijn kritiek op Lacans theorie over het verlangen
neemt Baudrillard dus wel degelijk beide componenten over.
Ook bij hem blijkt metonymische verglijding slechts mogelijk
bij gratie van een momentane metaforische fixatie van
een imaginair beeld. De metafoor verdwijnt dus niet. Slechts
één bepaalde fixatie, als gevolg waarvan
we aan een neurotische omgang met onszelf en de wereld
zijn overgeleverd, wordt op de helling gezet: het subject.
De ironische strategie van Baudrillard of de door de geobjectiveerde
Baudrillard ingezette fatale strategie bestaat uit het
opnieuw in gang zetten van de verglijding. In de verleidelijke
werking van de pure objecten lijkt het lacaniaanse Andere
te verschijnen, waardoor de imaginaire binding aan het
moderne subject oplost: "Misschien introduceren wij hierin
een kollektieve en ironische bestaansvorm die, in zijn
extreme wijsheid, geen beroep meer doet op zijn eigen
grondslagen en alleen nog wil opgaan in het spektakel
van zijn verdwijning?"(FS 144) Een spektakel dat in de
taal wordt opgevoerd. Een spel van verschijnen en verdwijnen
dat zich uitsluitend in Baudrillards teksten voltrekt.
Nietpatafysische teksten, omdat hij immers geen "wetenschap
van de imaginaire oplossingen" voorstaat, maar eerder
een oplossing van het imaginaire en daarmee van het reële
in een symbolische ruilhandeling in de taal beoogt. Zo
wordt meer dan door de inhoud door zijn stijl zijn these
geïllustreerd. Met behulp van deze verstrengeling
van vorm en inhoud lijkt Baudrillard mij een radicaal
hypothetisch spel te spelen: "Het is meer een hypothetisch
spelletje. Eerst had ik een haast McLuhanachtige hypothese...".
Idem noot 21, p. 10 Een groot aantal opmerkingen in De
fatale strategieën wijzen ook in die richting:
"Hoe het ook zij, fascinerend is de hypothese ....", maar
"de ('wetenschappelijke') hypothese van een dode objectiviteit
van het universum die is onwaarschijnlijk"(FS 128). Waarom
is niet duidelijk, daar er geen verificatiemogelijkheden
meer zijn. Hypothesen moeten slechts fascineren, spektakulair
zijn. Zo is "alleen voor de verandering al, het interessant
om de massa (...) op te vatten als meesteres van een delusieve,
illusieve, allusieve strategie, verbonden met een onbewuste
dat eindelijk ironisch, vrolijk en verleidelijk is."(FS
151) Misschien kan de slinkse opmerking op de laatste
bladzijde als een indicatie opgevat worden van het spel
dat Baudrillard met zijn lezer speelt: "Alles laat zich
tenslotte als volgt samenvatten: stellen we voor een moment
de hypothese dat de orde der dingen een fatale en raadselachtige
vooringenomenheid kent."(FS 294) Door Baudrillards project
op de filosofische discussie omtrent de status van de
metafoor aan te sluiten, wordt zijn grootse spel weliswaar
ingekaderd, maar niet weerlegd. Zijn hypotheses zijn niet
te falsifiëren. De betekenaren vormen een gesloten
circuit. Eenmaal in Baudrillards taalspel binnengetreden
worden we gedwongen het door zijn regels bepaalde spel
te spelen. De afgrenzing van zijn totale project vereist
een afstand tot zijn spel. Al spelend laat dit zich echter
niet 'ontmaskeren', daar achter ieder masker, op de grens
tussen schijn en zijn, telkens weer een nieuw masker,
een ander simulacrum opduikt.
|