1. De problematiek van de schijn
in het westen:
Plato's verwerping van de kunst als verdubbelde schijn, als copie
van copie heeft het westerse denken beslissend beïnvloed. De
schijn als een herhaling van een origineel heeft een reeks andere
noties, zoals herhaling, mimesis en voorstelling, in haar (zonde)val
meegesleurd. Zowel het westerse christendom met de scheiding tussen
het aardse en hemelse, de zonde en de waarheid als ook de cartesiaanse
dualiteit van lichaam en geest zijn cultuur historisch bepaalde gestalten
van deze platoonse afwijzing. Als aan het begin van de 19de eeuw in
de reflectiefilosofie van Kant en Hegel de relatie tussen schijn en
zijn gedynamiseerd wordt en de beide polen van deze relatie in het
kenproces steeds weer stuivertje wisselen, vindt de schijn in toenemende
mate genade in de ogen van filosofen. Maar het zal pas in Nietzsches
cultuurkritische werk zijn dat schijn de problematische status krijgt
die hedendaagse filosofen aangrijpen om onze door media en beelden
bepaalde postmoderniteit aan een grondige diagnose te onderwerpen.
Het blijft de vraag in hoeverre Nietzsches kritiek op de westerse
metafysica beïnvloed is door zijn beperkte kennis van oosterse
culturen. Ondanks het uitblijven van een antwoord is het interessant
genoeg om de opvatting over schijn in met name Japan te onderzoeken
om zo meer licht te werpen op het nogal wisselvallige karakter van
de mentale oscillaties tussen fundamenteel verschillende culturen.
Als aangrijpingspunt fungeert de beruchte Japanse copieerlust, die
aanvankelijk door het Westen wat lacherig werd genegeerd. Een meesmuilende
glimlach die, naar mate het economische wonder dat zich in het land
van de rijzende zon voltrok, in verbijsterend ongeloof omsloeg. Misschien
dat deze onvermoede transformatie iets te maken heeft met de Japanse
opvatting omtrent de relatie tussen schijn en zijn. Daar wij, westerlingen,
sinds ruim een eeuw tot het besef zijn gekomen dat ons zelfbewustzijn
tot op zeer grote hoogte door de taal die wij als het ware belichamen
wordt bepaald, lijkt het me een zinnige aanzet om het Japanse schrift
te onderzoeken op haar mogelijkheden om zoiets als die fundamentele
tegenstelling tussen schijn en zijn uit te drukken.
2. Schijn in Japan.
Het licht voor de hand de vertaling van Plato en Hegel in het Japans
er op na te slaan. Zo zouden we in ieder geval zicht krijgen op de
manier waarop de Japanners menen westerse begrippen in hun eigen ideeënwereld
om te moeten zetten. Zowel bij Plato als Hegel wordt 'zijn' vertaald
met honshitsu. Dit betekent zoveel als essentie, werkelijkheid of
wereld der ideeën. Maar de originele Japanse betekenis van de
afzonderlijke karakters verschilt al lichtelijk: hon betekent boek,
wortel, werkelijkheid, terwijl shitsu de betekenis heeft van kwaliteit
of substantie. Ik ga hier verder niet op deze betekenisverschillen
in, maar gun de lezer zijn eigen speculaties.
a. 'schijn' in de filosofie
'Schijn' wordt bij Plato vertaald als kasho dat met verschijnsel wordt
vertaald, maar waarvan het eerste karakter ka ijdelheid, vluchtig,
tijdelijk of onwerkelijk uitdrukt, terwijl het tweede sho een beeld,
een verschijnsel of een olifant betekent. Bij Hegel wordt schijn met
gensho vertaald, waarvan het tweede karakter dezelfde betekenis heeft
als bij Plato. In het eerste karakter gen echter lijkt de dynamische,
historische dimensie van Hegels denken op te duiken: het betekent
naast uitdrukken en zich vertonen ook heden en nu. Daar dit gen in
verschillende samenstellingen ook oog betekent, wordt hierin bovendien
de visuele aard van de moderne schijn uitgedrukt.
b. 'schijn' in de menswetenschappen
Na de Tweede Wereldoorlog wordt door Japanse wetenschappers in toenemende
mate een menswetenschappelijke terminologie gehanteerd om het sociale
verkeer en de werking van de individuele geest te verklaren. Dit werkt
ook door in de vertaling van de schijn. Japan staat bol van decorum,
ceremonies en riten. In westerse ogen wordt dit gedrag tot op zekere
hoogte als schijn, zelfs hypocrisie ervaren. Dit werkt ook door in
de westerse terminologie die getransformeerd naar Japanse ideeën
wordt toegepast. Zo wordt voor uiterlijk gedrag de term tatemae gebruikt.
Dit betekent in onze ogen echter juist principe, politiek, regel en
basis. Uit de grondbetekenissen blijkt allereerst de architectonische
en rituele afkomst. Tate verwijst naar het werkwoord staan, opstaan,
opgetrokken worden, opstellen en bouwen, terwijl mae voor betekent.
Het gaat dan ook oorspronkelijk om de rituele inwijding van een huis
zodra alleen het raamwerk van de gevel gereed is. We zouden hier uitgebreid
over de relatie tussen wijding en werkelijkheid kunnen speculeren,
maar ook nu weer laten we dit achterwege, zodat de lezer zijn eigen
fantasie de vrije loop kan laten. Je zou je af kunnen vragen of Japanners
toch niet zoiets kennen als de notie van een wezen dat achter de uiterlijk
schijn schuil gaat. Er bestaat inderdaad een term die het tegengestelde
van tatemae uitdrukt: honne. De vertaling van honne is werkelijke
intentie, motief. Het bevat ook nog een zintuiglijke associatie: echt
geluid, of innerlijke stem. De oppositie tatemae honne blijkt namelijk
volledig gespeend te zijn van de morele waardering, die ons termgebruik
nog steeds kleurt. Het gaat meer om neutrale descriptieve termen.
Bovendien is er geen sprake van een echte oppositie. Beide termen
kunnen verstrengeld zijn: het is mogelijk om decorum en waarachtigheid
beide op hetzelfde moment te praktizeren. Publieke presentatie en
behoud van eigenwaarde vallen dan samen. Tatemae verwijst namelijk
naar het plichtbesef giri dat het sociale leven van de Japanner volledig
beheerst. Wat houdt deze giri in? Individuele beslissingen worden
altijd gemaakt met het oog op de harmonie, wa, van de groep. Een Japanner
manoeuvreert binnen een piramidaal gestructureerde veelheid van verplichtingskringen,
waarvan de familie de basis en de keizer de top vormen. Wijkgemeenschap,
werkkring en lokale autoriteiten krijgen hierbinnen ieder hun plaats.
Iedere verplichting, elke on, vereist een gepaste delging: giri. In
het voltrekken van deze plichtplegingen verwerkelijken de Japanners,
zo zouden wij westerlingen kunnen zeggen, hun essentie. In die zin
gaat het bij tatemae om noodzakelijke schijn. Honne ten slotte heeft
altijd betrekking op het individu zelf. Als er in deze oppositie al
een morele waardering doorklinkt dan betreft deze altijd de 'innerlijke'
houding.
c. traditionele terminologie
Zien we af van deze letterlijke vertalingen en mentale transformaties
van westerse begrippen en richten we ons op het confucianistisch geregeerde,
traditionele Japan om daar een analogon te traceren dan blijkt een
ander begrippen paar gebruikt te worden: omote en ura. Oorspronkelijk
had omote de betekenis van buitenkant van de kleding, terwijl ura
binnenkant aanduidde. De overdrachtelijke betekenis echter van omote
weerspiegelt weer de dubbelheid van het tatemae: naast 1) buiten,
oppervlak, juiste zijde, aangezicht, buitenkant, bedekking en kleding
krijgt het de institutionele betekenis van 2) tabel, schema, lijst
en herinneringsplakkaat voor de keizer. Een van de bijbetekenissen
is juiste giri. Ura betekent zoveel als binnen, omgekeerd, verkeerde
kant, onderkant, palm, zool, rug, achterkant. Welnu, het is dit begrippen
paar dat gehanteerd wordt om een morele waardering over het gedrag
van anderen uit te spreken. Er kan dus van iemand gezegd worden dat
hij zich op de wijze van de omote gedraagt. Maar nu blijken merkwaardige
combinaties mogelijk. Zo kan iemand die zich niet op omote wijze gedraagt,
terwijl hij wel naar ura handelt wel degelijk tatemae betrachten.
Dit is bijvoorbeeld het geval als iemand bewust iets achter houdt
en met vooropgezette bedoeling een ander misleidt. Dit is geen honne,
maar ura. Er bestaat zelfs een mogelijkheid om beide termen van de
oppositie zo te verbinden dat ze iets zeer dubbelslachtigs uitdrukken.
Ura omote betekent dan niet alleen binnenstebuiten gekeerd en dubbelslachtig,
maar tevens schijnheiligheid. Uit deze misschien wat droge opsomming
mag op z'n minst gebleken zijn dat spreken over zijn en schijn met
betrekking tot de Japanse samenleving een hachelijke zaak is. Zonder
tot overhaaste conclusies te komen is het niettemin gerechtvaardigd
te constateren dat in Japan de zijn schijn problematiek voor alles
een intermenselijke categorie is en zeker geen kentheoretische zoals
oorspronkelijk in het westerse denken het geval is.
3. fascinatie voor Japan bij neo nietzscheaanse subjectkritici
Laten we nu, uit intercultureel oogpunt, de blik eens omkeren en te
rade gaan bij westerse denkers die naar Japanse fenomenen verwijzen
om iets duidelijk te maken, dat blijkbaar niet meer in categorieën
uit gedrukt kan worden waarvan de westerse metafysica zich eeuwenlang
heeft bediend. Het lijkt erop dat de verstrengeling van schijn en
zijn in de Japanse cultuur meer verwantschap vertoont met Nietzsches
cultuurkritiek denkt dan met de min of meer stringente scheiding van
beide die zijn voorgangers op het oog hadden. En misschien is dat
de reden waarom een aantal Franse denkers die zich minder of meer
vergaand door Nietzsche hebben laten inspireren, zo gefascineerd zijn
door het Oosten en met name door Japan. Een willekeurige greep levert
het volgende op:
1. de opmerkingen van Georges Bataille over yoga en zen in De innerlijke
ervaring (1943) en in Sur Nietzsche (1945), waarin tevens citaten
van het werk van de zennist Daisetz T. Suzuki en een verwijzing naar
een bekende zenanecdote voorkomen: het beroemde kopje thee dat een
zenmeester een weetgierige westerling aanbiedt.
2. een korte tekst van Roland Barthes over Japan: Het rijk der tekens
(1970) en enkele opmerkingen in Het plezier van de tekst (1973) en
De lichtende kamer (1980).
3. een artikel van Michel Foucault "Sur la sellette" (1975), dat in
de Duitse vertaling de welsprekender titel "Die fröhliche Wissenschaft
des Judos" heeft gekregen, waarin de werking van een disciplinerende
macht vergeleken wordt met de basisprincipes van het judo. En zijn
opmerkingen in De geschiedenis van de seksualiteit 1. De wil tot weten
(1976) over de ars erotica waarin een geheel andere relatie tussen
de lust en de waarheid zou worden beoogd dan die het Westen in zijn
scientia sexualis heeft ontwikkeld. Deze opmerkingen lijken zich af
te tekenen tegen de gedachte die Foucault in de inleiding van Geschiedenis
van de waanzin (1961) opwerpt: een radicale breuk tussen Oost en West.
Opmerkingen uit interviews bevestigen het vermoeden dat Foucault in
Japan het Andere van het westen ziet.
4. de verwijzingen in Mille plateaux (1980) van Gilles Deleuze en
Félix Guattari, met name in het artikel "Comment se faire un
corps sans organes?", waarin uitgebreid op de Tao wordt ingegaan.
5. allerlei verwijzingen van Jean Francois Lyotard in Dispositifs
pulsionels (1973) waarin hij de semiotische aspecten van het No spel
ter sprake brengt. Ook in Economie libidinale (1974), met name in
het hoofdstuk 'Le capital' spreekt hij over Chinese erotische praktijken.
6. Jean Baudrillards ten slotte verwijst in L'échange symbolique
et la mort (1976) naar het bekende Toa verhaal van de 'slager van
Dschuang Dsi'. Zijn pogingen voornamelijk in De fatale strategien(1983)
om zijn toch al cryptische formuleringen te verduidelijken door verwijzingen
naar de Japanse martiale kunsten en een brahmanentekst, die bekend
staat als de Wetten van Manoe, doen vermoeden dat ook hij in de Japanse
ritualiteit iets ziet dat in het westen ongedacht blijft. Het is onmogelijk
om inhoudelijk op de vertaalslagen van deze afzonderlijk denkers in
te gaan. In alle voorlopigheid kan gezegd worden dat hun verwijzingen
naar Japan een opening beogen in het westerse vertoog. Zo probeert
Bataille de onuitsprekelijkheid van de innerlijke ervaring waarin
het autonome subject momentaan vernietigd wordt, te illustreren door
verwijzingen naar zenpraktijken. In Sur Nietzsche lijkt hij in een
bepaalde ontwikkeling van het hindoeïsme via het boeddhisme wel
degelijk verwante verschijnselen te ontdekken: het zenboeddhisme,
waaraan hij in een
appendix III met de titel "L'expérience intérieure et
la secte de Zen" enige zakelijke opmerkingen wijdt. De vergelijking
met de yoga is voor ons het meest instructief:
"Zoals de yoga
is de dhyâna (jap. zen) een ademhalingsoefening voor een extatisch
doel. De zen onderscheidt zich van de gewone wegen door een klaarblijkelijke
weerzin tegen zachte vormen. De basis van het zendevotie is de meditatie,
maar deze heeft slechts een verlichtingsmoment voor ogen dat satori
heet. Geen enkele denkbare methode maakt het mogelijk de satori
te bereiken. Het is een plotselinge ontregeling, een bruuske opening,
die een onvoorziene vreemdheid ontketent."
In een verwijzing
naar Nietzsches concept van de wil tot macht, die in dit boek als
een wil tot toeval wordt gepresenteerd, opent Bataille het hoofdstuk
met een citaat uit de vertaling van Nietzsche vermeende boek Die Wille
zur Macht: "Het nieuwste gevoel van macht. De mystieke toestand; en
het helderste rationalisme, het meest vermetele, dat dient als een
weg om er te komen." om direct daarop een citaat uit De vrolijke wetenschap
als leidmotief van het hoofdstuk te stellen. Het predikaat 'vrolijk'
en de daarbij behorende tragische lach vormen de rode draad van dit
hoofdstuk. Op de een of andere manier verwijst Bataille indirect naar
de verlichte schaterlach die zo treffend de onthechte betrokkenheid
van de zen typeert. In een bespreking van Prousts werk, waarin een
naarstig uitreiken naar een verloren oorsprong het uitgangspunt vormt,
kritiseert hij het verholen transcendente moment dat door de déjà
vu van Proust wordt voorondersteld. Een transcendentie, die "men lachend
moet verwoesten. Zoals het kind, dat aan het geduchte jenseits (au
delà) van zichzelf is overgeleverd, plotseling het intieme
genot van zijn moeder herkent het beantwoordt dit dus lachende." Foucaults
verwijzing naar het judo is het antwoord op de vraag of zijn onderzoek
de disciplinering niet in de hand werkt omdat de door hem beoogde
disciplinaire machtswerkingen zijn onderzoeksresultaten onvermijdelijk
recyclen. In zijn antwoord lijkt Foucault enigszins fatalistisch:
"Ik geloof toch dat de dingen zich zo moeten voltrekken. Het vertoog
(van het verzet) wordt omgevormd, niet omdat het per definitie verdorven
is, maar omdat het in een samenhang van gevechten ingeschreven is.
Dat de tegenstander zich op haar aanval werpt en het in een eigen
aanval om wil zetten, openbaart juist de waarde van de inzet en de
strategie van de strijd: zoals bij het judo is het eerste antwoord
op een manoeuvre van de tegenstander niet het terugwijken maar het
voor zichzelf benutten ervan als uitgangspunt voor een tweede fase".
Wellicht drukt Lyotard in zijn bundel Dispositifs pulsionels de relatie
tussen het nietzscheaanse nihilisme en de zencultuur met het oog op
de schijnproblematiek nog het duidelijkst uit. In een geheel van nietzscheaanse
terminologieën doordrenkt vertoog interpreteert hij de door de
14e eeuwse Japanse No theoreticus Seami ontwikkelde theatertheorie
als een pure semiologie. Handelingen van de No speler, de plots, het
publiek, ze worden alle gecategoriseerd. Deze rubricering vat Lyotard
op als een tekentheorie. De uiterlijke tekens verwijzen niet meer
naar een erachter liggende werkelijkheid, maar maken zelf de werkelijkheid
uit: "de bloei van de interpretatie, die als absolute interpretatie
wordt opgevat, is de niet interpretatie" schrijft hij letterlijk.
Het is alsof hij zijn lezer op een haast zennistische wijze een koan
een paradoxaal geformuleerd meditatie raadsel opgeeft. Het masker
als uitdrukking van de schijn weerhoudt de speler er niet zozeer van
zijn innerlijkheid uit te drukken: de acteur valt er geheel mee samen.
Het representeert niet, maar presenteert zich als een totaal teken,
dat "functioneert als transformator, die natuurlijke en sociale energieën
verspilt, om affecten in de hoogste intensiteit te produceren." Intensiteit
is dat wat beoogd wordt en Lyotard schrikt er niet voor terug om hier
Nietzsches Wil tot macht in werking te zien. Want "kan men No niet
met puissance, macht, might vertalen, in Nietzscheaanse zin dus, met
dezelfde strekking als Artaud wreedheid gebruikt?" Ook Deleuze verwijst
naar zen om de westerse subjectivering te kritiseren. Zo stelt hij
de zen humor tegenover de ironie. Volgens hem de ironicus op zoek
naar eerste principes, terwijl de humor met name die van de zen juist
de logische samenhang doorbreekt: "Heel het lot van ironie is verbonden
met de representatie, de ironie verzekert de individuatie van het
gerepresenteerde of de subjectivering van de representant", merkt
hij in Dialogen op. Door de opheffing van het subjectsgeoriënteerde
verlangen en de radicalisering van de schijn als schijn verliezen
de dichotomieën inhoud vorm, betekende betekenaar, gerepresenteerde
representant en ten slotte zijn schijn hun zeggingskracht. In De fatale
strategieën illustreert Baudrillard de intentieloze, belangeloze
affirmatie van de schijn en hier is de notie van de tatemae te herkennen
aan de hand van de Wetten van Manoe, waarin gedragingen van de Brahmaan
minutieus zijn vastgelegd: "Geen enkele metafoor, geen enkele retoriek,
geen enkele allegorie of metafysica is in de Wetten van Manoe terug
te vinden." De tekens eisen een absolute naleving, waardoor zij hun
hoogste intensiteit verkrijgen. Vorm en inhoud worden opgelost in
deze intensiteit, die noch verlangen noch een bestemming kent. De
fascinatie voor de vorm (schijn, uitwendigheid, simulacrum), haar
strikte naleving zonder enige wens of bevrediging, de overgave aan
de verleiding die uitgaat van de beweging van totaal van zin en zijn
verstoken tekens is niets dan de affirmatie van de schijn als schijn.
4. Roland Barthes: het rijk der tekens
Misschien is het Roland Barthes geweest die het problematische van
de japanse mentaliteit ten aanzien van de schijn zijn oppositie op
meest adequate wijze aan het licht heeft gebracht. Hij heeft geprobeerd
om Japan als een grote schijnbeweging te beschrijven. Niet om greep
te krijgen om wat achter de gedragingen ligt, maar om deze in hun
betekenisvolle samenhang te vatten. Impliciet heeft hij daarmee de
westerse manier van kijken, de westerse blik 'gedeconstrueerd'. In
zijn beginopmerking van Het rijk der tekens dat overigens opgedragen
is aan Foucaults jeugdvriend Maurice Pinguet die een boek over de
Japanse rituele zelfmoord heeft geschreven en in welke titel een associatie
met Oshima's controversiële film L'empire des senses (Het rijk
der zinnen) doorklinkt geeft Barthes zijn invalshoek direct aan:
"De tekst geeft geen 'commentaar' op de beelden, die van hun kant
de tekst niet 'illustreren'. Allebei zijn het voor mij vertrekpunten
voor een soort visuele duizeling geweest, analoog wellicht aan dat
zinverlies dat in Zen Satori heet. In hun verweving willen de tekst
en de beelden zorgen voor de vrije circulatie en uitwisseling van
de tekens van het lichaam, het gezicht en het schrift: het gaat erom
te lezen waar zij schuilen".
Voor Barthes is Japan eerder dan een materiële werkelijkheid
een onthutsende ervaring die slechts semiotisch geduid kan worden.
Hij onthield zich bewust van enige inleving om Japan als een tekensysteem
te kunnen beschrijven en geeft aan hoe onze logica op de klippen loopt:
"Zen voert in zijn
geheel oorlog tegen de verzakingen van de zin. Zoals bekend doorkruist
het boeddhisme het fatale verloop van alle positieve (of negatieve)
beweringen met zijn aanbeveling om nooit verstrikt te raken in de
volgende vier uitspraken: dat is A; dat is niet A; dat is zowel
A als niet A; dat is noch A noch niet A. Deze viervoudige mogelijkheid
nu correspondeert met het volmaakte paradigma zoals de structurele
linguïstiek het heeft geconstrueerd."
Met de ondergraving
van de logica wordt de schijn zijn oppositie ontwricht. Barthes illustreert
dit met verwijzingen naar verschillende theatervormen. Zo kan het
Bunraku poppenspel niet toereikend geanalyseerd worden vanuit de opposities
binnen buiten en bezield onbezield:
"wanneer het gaat
om de fundamentele tegenstelling, die van het bezielde en onbezielde,
vervaagt het Bunrakutheater die, wist hem uit zonder aan een van
beide termen de voorkeur te geven".
En even verder:
"Het Bunrakutheater
keert niet meteen de verhouding zaal toneel om (...); wat het des
te diepgaander verandert is de dynamische as die van het personage
naar de acteur loopt en die bij ons altijd wordt opgevat als de
expressieve uitweg van een innerlijkheid".
Kortom, achter de
schijn openbaart zich geen werkelijkheid waaraan de schijn haar betekenis
ontleent. Hoe vertaalt Barthes deze inzichten naar het westerse gedachtengoed
en welke consequenties verbindt hij hieraan. Voorop gesteld dat de
doorwerking niet zo eenduidig is en allerlei andere factoren ook een
rol spelen kan in Het plezier van de tekst de doorwerking in de leespraktijk
worden teruggevonden. In dit boek vindt een verschuiving van Barthes'
optiek plaats. Zijn voorheen strikt semiologische analyses die nog
sterk onder invloed van het structuralisme staan, worden nu met een
libidineuze component aangevuld. In navolging van Bataille thematiseert
Barthes het genot dat het lezen en het schrijven genereren. Een subversieve
kracht die zich in het schrijven, maar meer nog: in het lezen manifesteert
als de ondermijning van iedere zingeving. De satorigedachte die hij
in Het rijk der tekens heeft uitgesproken keert hier terug. Het weliswaar
erg lange citaat is desondanks interessant genoeg om in zijn geheel
over te nemen. Daarbij is vooral de impliciete krijgsmetafoor opvallend:
"Als taalschepsel
is de schrijver altijd in de oorlog van de ficties ( van de spreekwijzen)
gevangen, maar hij is daarbij nooit meer dan een speelbal, aangezien
de taal die hem constitueert (het schrijven) altijd buitenplaats
is (atopisch); alleen al door het effect van de polysemie (het rudimentaire
stadium van het schrijven) is het krijgslustige engagement van een
literair taalgebruik van meet af aan twijfelachtig. De schrijver
bevindt zich altijd op de blinde vlek van de systemen, op drift;
hij is een joker, een mana, een nulgraad, de blinde bij het bridge:
noodzakelijk voor de betekenis (het gevecht) maar zelf verstoken
van een vaste betekenis; zijn plaats, zijn (ruil)waarde schommelt
afhankelijk van de bewegingen van de geschiedenis, de tactische
zetten van de strijd: men verlangt van hem alles en/of niets. Hijzelf
staat buiten de ruil, verzonken in het nonprofit, het mushotoku
van de Zen, zonder verlangen iets te veroveren behalve het perverse
genot van de woorden (maar het genot is nooit een buit: niets scheidt
het van de satori, van het verlies). Paradox: deze overbodigheid
van het schrijven (die door het genot die van de dood nabij komt)
wordt door de schrijver verzwegen: hij spant zich, maakt zich sterk,
loochent de afdrift, verdringt het genot: slechts zeer weinigen
bestrijden gelijktijdig de ideologische en de libidineuze onderdrukking
( die namelijk waarmee de intellectueel zichzelf onderdrukt: zijn
taal)."
Barthes gebruikt
hier, geïnspireerd door Bataille en via hem terugkerend naar
Nietzsche, de zenterminologie om een paradoxale beweging de affirmatie
van het genot die noodzakelijk de opheffing van de actor heeft om
een westerse notie van de auteur en daarmee die van het autonome subject
kort te sluiten. Zen wordt blijkbaar gewaardeerd door subjectkritici
om wille van zijn subversieve werking. Zoals bij Deleuze wordt bij
Barthes eveneens naar de ontwrichtende lach verwezen. In Het plezier
van de tekst komt de thematiek van de lach zo nadrukkelijk aanwezig
bij Bataille aan de orde.
"(Omgekeerd versta
ik onder subtiele subversie die welke niet rechtstreeks op vernietiging
uit is, die het paradigma ontwijkt en een andere term zoekt: een
derde term die evenwel geen term van synthese is, maar een excentrische,
ongehoorde term. Een voorbeeld? Misschien Bataille, die de idealistische
term door een onverwacht materialisme uit het veld slaat, waarin
de ondeugd, de devotie, het spel, de onmogelijke erotiek, enzovoorts
plaats hebben; zo stelt Bataille tegenover de kuisheid niet de seksuele
vrijheid, maar ... de lach.)"
Dat is wellicht ook
de reden waarom Bataille niet zozeer in de kuisheid van de zenmonniken
is geïnteresseerd, maar in hun 'vrolijkheid'. Daarin onderscheiden
ze zich van de westerse monniken.
5. Subjectkritiek:
het copiëren voorbij
Westerse denkers, zoals de bovengenoemde differentiedenkers, menen
dat de nietzscheaanse kritiek op het platoonse oppositie zijn schijn
een positieve uitdrukking vindt in het Japanse denken. Dat kan als
grond van hun veelvoudige verwijzingen worden aangemerkt. Hiermee
wordt echter geen filosofisch imperialisme bedreven, zoals vaak het
geval is. Zij geven immers tegelijkertijd te kennen dat een adequate
beschouwing van de Japanse cultuur onvermijdelijk repercussies heeft
voor onze westerse categoriale manier van denken. Pregnant uitgedrukt:
het denken van het Andere impliceert een fundamentele verandering.
Wellicht ligt in deze wisselwerking de interculturele waarde van hun
observaties. Het onoverbrugbare verschil tussen het platoonse denken
en het Japanse denkgoed ligt wellicht hierin dat Japanners geen transcendente
God kennen. Daardoor bergt voor de Japanner het concrete zowel het
bezielde als het onbezielde in zich. Eeuwigheid (zijn) en vergankelijkheid
(schijn) staan niet in oppositie met elkaar. Of kunnen we zeggen dat
voor hen slechts de vergankelijkheid eeuwig is, zoals voor Herakleitos
het worden de werkelijkheid uitmaakt. Dat Japanners zich altijd bewust
zijn van de vergankelijkheid wordt mede uitgedrukt in het nationale
symbool van de kersebloesem: hierin wordt een kort, maar intens mooi
leven, dat ieder moment kan worden weggerukt, gesymboliseerd. Het
boeddhistische kasho, waaraan ik aan het begin refereerde als vertaling
van het platoonse schijn is daarvan een uitdrukking. Bestaat er dan
geen Japans Ik? Dat is natuurlijk flauwekul. Vanzelfsprekend is er
een geprononceerd ik besef dat uiting geeft aan een samenhangende
gedachtenwereld en gevoelsleven. Daar verwijst Van Wolferen naar in
zijn boek Japan. De onzichtbare drijfveren van een wereldmacht (1989)
als hij stelt dat "(hij) ervan overtuigd is, dat de Japanners individuen
zijn, alle 120 miljoen. Misschien", vervolgt hij, "dat ze niet allemaal
voor hun individualiteit willen opkomen; de meesten zijn zo geïndoctrineerd
dat ze dat niet doen. Maar ik heb er heel wat ontmoet die gezien willen
worden als een eigen persoon en niet als onduidelijk lid van een groep."
Gegeven de turbulente ontwikkelingen in het Japanse sociaal politieke
leven, is dit een waardevolle opmerking. Toch houdt deze geen ontkenning
in van Barthes' observaties. Het feit dat er voor de westerling een
duidelijk, aanspreekbaar mentaal en emotioneel centrum constateerbaar
is, neemt niet weg dat Japanners de waarde van hun gedrag en handelingen
(nog) niet in termen van originaliteit en autonomie kunnen verwoorden.
Bovendien, zodra zij dit ik besef praktizeren, dat wil zeggen, als
een individu beslissen zijn al deze ik momenten nog steeds functies
van de harmonie, wa, van de groep. Hieruit mogen we eens te meer concluderen
dat honne geen kantiaans categorisch imperatief impliceert. Hoewel
in ne de bijbetekenis van gearticuleerd geluid of muziek schuilgaat
en de verleiding groot is hier een innerlijke stem à la Kants
categorische imperatief te vermoeden, gaat het hier niet om een subjectgerichte
'intentie'.
De schijnbewegingen van de on, wa en giri constitueren nog steeds
het zelfrespect van de Japanner. Deze zijn slechts bij oppervlakkige
beschouwing vergelijkbaar met Kants plicht. Vragen we door dan blijkt
dat dichotomieën als transcendentimmanent, autonoom heteronoom
en individueel sociaal er niet op van toepassing zijn. Niet Kants
individuele, rationeel bepaalde zuivere geweten, maar het op zuiverheid
gerichte zelfoffer kleurt de eigenwaarde van de Japanner. Kants in
een universele rede gefundeerde zelfrespect wordt door de Japanner,
zo hij al in deze termen over zichzelf kan denken, als de opperste
vorm van egoïsme ervaren.
Kunnen we na deze beschouwingen nog op pejoratieve wijze spreken over
de Japanse copieerlust? Volharden in een dergelijke afwijzing, zo
mag de conclusie van deze interculturele beschouwing luiden, betekent
voor alles een krampachtig vasthouden aan een platoons onderscheid
tussen zijn en schijn en de daarmee verbonden cultus van de originaliteit.
Een misverstand moet echter nog worden weggenomen: door differentiedenkers
wordt niet gepleit voor de adoptie van oosterse denkbeelden om westerse
problemen op te lossen. Daarmee zouden ze aan de principiële
alteriteit ervan voorbij gaan. In die zin stemt Baudrillards ontkennende
antwoord op de vraag of het Oosten oplossingen biedt voor het Westen
overeen met Foucaults constatering in het voorwoord van Geschiedenis
van de waanzin:
"In de universaliteit
van de westerse ratio bestaat de grens die gevormd wordt door het
Oosten: het Oosten, gedacht als de oorsprong, gedroomd als de duizelingwekkende
droom, waar alle heimwee, alle beloften van terugkeer vandaan komen,
het Oosten dat wel openligt voor de koloniserende rede van het Westen,
maar toch altijd onbereikbaar blijft, want het blijft als de limiet:
de duisternis van het begin waarin het Westen is geformeerd maar
waarin het een scheidslijn heeft aangebracht...".
|