JAPAN
PINOCCHIO
OF HET EINDE VAN DE MENS
|
Geweld en sex in de Japanse film
Henk Oosterling
(Lezing in: Japanfilmmanifestatie,
EKKO Utrecht, 20 januari 1994)
Vorig jaar werd op
deze manifestatie een film van Olivier Smolder vertoond: Adoration.
Daarin werden de relaties tussen dodelijke erotiek en het meedogeloze
voyeurisme waarvan het medium film leeft op zo'n compromsloze wijze
getoond dat bij menigeen toch minstens de vraag moet zijn opgekomen
wat nu precies de waarde van een dergelijke wrede registratie zou
kunnen zijn.[i] Ik wil deze vraag, nu een jaar later, hernemen. Niet
om na te gaan wat Smolder bezielde toen hij een Japanner ten tonele
voerde, die zichzelf filmt terwijl hij zijn minnares, na samen gegeten
te hebben en gedichten te hebben gelezen, onverwachts van achteren
neerschiet en in stukken hakt. Wel om de thematiek sex, geweld en
film nader te belichten. Over Smolders film zou het volgende geschreven
kunnen zijn: "De reinigende kracht en schoonheid van de film wordt
veroorzaakt door de herhaling van de orgastische structuur, die geen
ruimte laat voor enige andere structuur. Het ritueel van een herhalend
gebaar, plotselinge explosie en langdurig, tergend langzaam wegebben
van de spanning modelleert de gehele film..."(Burch 280). Deze kwalificering
geldt echter niet Smolders film, maar die van Koji Wakamatsu ik gebruik
voor de namen de westerse volgorde die eind jaren zestig in Geweld
tegen verpleegsters (Okasareta byakui) de even tevoren in Chicago
gepleegde massamoord op een aantal verpleegsters filmisch toonzette.
In Wakamatsu's film treedt de relatie tussen sex en geweld eveneens
zonder enig compromis naar voren. Dit geldt weliswaar in mindere mate
voor films van zijn leermeester Nagisa Oshima, waaronder wellicht
de meest bekende Het rijk der zinnen (L'empire des sense/Ai no korriida)
uit 1976 is, maar ook daar wordt de westerse kijker door een mengeling
van fascinatie en weerzin bevangen. De soms wel erg macabere koppeling
tussen sex en geweld in de Japanse film is echter niet zonder meer
tot de berekenende geest van een op winst beluste producent of tot
het geperverteerde verlangen van een geil en op sensatie belust kijkerspubliek
terug te voeren. De vraag waarop dan wel, zal ik in dit half uur niet
beantwoorden. Wel wil ik proberen deze vraag zo te nuanceren dat u
uw eigen antwoord kunt bedenken.
Sex/erotiek en geweld in de Japanse film. Een drietal ingrediënten
die een soms wel erg gekruid gerecht opleveren dat voor velen, waaronder
vooral vrouwelijke toeschouwers, nauwelijks verteerbaar is, tenzij
er een zeer zachte, tongstrelende, theoretische saus bij wordt geserveerd.
Zo'n saus zou bijvoorbeeld samengesteld kunnen worden uit een stevige
basis van een uit cultuurhistorische voedingstoffen bestaande, lang
getrokken bouillon, waaraan langzaam roerend enkele pittige avantgardistische
kruiden zijn toegevoegd. Tenslotte zou een links garnituurtje de zaak
af kunnen maken. Oshima, een van de meest vooraanstaande representanten
van de Japanse Nouvelle Vague, voorziet in ruime mate in dit laatste.
Sex en geweld zijn voor hem het laatste toevluchtsoord in een volstrekt
repressieve samenleving waarin voor het individu geen plaats is. In
1963 schrijft hij een toonaangevend artikel onder de titel "De situatie
van de naoorlogse Japanse cinema in het licht van de recente japanse
geschiedenis". Daarin afficheert hij zijn films als "het filmisch
uitdrukking geven aan het streven naar een werkelijk subjectivisme",
wat onder andere een weigering inhoudt "te appeleren aan het collectieve
bewustzijn van het publiek en accentuering van de subjectieve individualiteit
van de auteur". Dat wat in westerse begrippen het uitgangspunt van
de 19e eeuwse moderniteit is kunst als expressie van het individu
en wat eerste in de 20e eeuwse avantgarde die de autonomie van het
kunstwerk voorstaat en vervolgens in het midden van de zestiger jaren
in het westen het mikpunt van een filosofische kritiek wordt Barthes
is zelf een van de grondleggers van deze structuralistische kritiek
wordt pas rond 1960 in Japan gearticuleerd.(Burch 260) Originaliteit
was tot voor kort geen kenmerk van de Japanse kunst. Misschien is
daarom de kwalificatie 'avantgarde' al te veel. Daar zit immers de
hele 19e eeuwse geniecultus in verdisconteerd en daarmee tevens het
idee van de originaliteit en individualiteit. De Japanse kunstenaar
is geen schepper en noch minder eigenaar van zijn werk. Plagiaat bestaat
voor de Japanner derhalve niet en wat wij slaafs copiëren noemen
is voor alles een wereldse vorm van rituele herhaling. Evenmin is
er echter sprake van 'traditionalisme' om de tweede term van de vermeende
tegenspraak of origineel of traditiegetrouw maar eens te noemen. Het
is veeleer een behoud van het bereikte, wat nog het duidelijkst aan
het licht treedt in de Japanse vormentaal. De barre omstandigheden
waarin dit land zichzelf moest handhaven hebben er wellicht toe bijgedragen
tot de opvatting, dat het eenmaal bereikte ook in de toekomst zijn
diensten zou blijven bewijzen en dus meer dan de moeite waard is om
naast het nieuwe te blijven voortbestaan: "... de geschiedenis van
de Japanse kunst wordt niet gekenmerkt door een opeenvolging, maar
door een accumulatie van stijlen".[1] Dit accumulatieprincipe geldt
voor het dagelijks leven, waarin men naast shintoïst ook boeddhis
en christen, zelfs 7e dags adventist kan zijn, maar eigenlijk voor
alle culturele uitingen, dus ook voor de film. Valt de film van vanavond,
Pinocchio V964 van Shozin Fukui, nog vanuit Oshima's beginselverklaring
te begrijpen? Ik denk het niet. Dit heeft alles te maken met de snelheid
waarmee de Japanse samenleving, nadat zij in de vijftiger jaren van
de vorige eeuw werd gedwongen vreemde mogendheden op haar territorium
toe te laten, zich heeft ontwikkeld. Kort gezegd: wat zich in het
Westen in zes eeuwen heeft voltrokken, daar heeft Japan slechts anderhalve
eeuw over gedaan. De filmgeschiedenis getuigt van deze gecomprimeerde
ontwikkeling: westerse denkbeelden zijn binnen een zeer diepgewortelde
Japanse, esthetisch traditie opgenomen. Gedragsvormen richten zich
alle, geen enkele bevolkingslaag uitgezonderd, naar esthetsiche normen
die tussen de 9e en 12e eeuw zijn vastgelegd. Dit geldt ook voor de
filmesthetiek in de eerste helft van deze eeuw en daar ligt deels
de verklaring van de uniciteit van deze werken in tegenstelling tot
bijvoorbeeld China, Egypte en India die zich wel naar westerse maatstaven
richtten. Dit was met name te wijten aan de door de koloniale overheersing
ingegeven aanwezigheid van Amerikaanse en Engelse cameralieden in
deze landen, waarbij het in het geval van China vanzelfsprekend om
Hongkong gaat. Japan daarentegen heeft echter nooit een koloniale
overheersing gekend. Zoals dit in alle culturele sferen het geval
was, heeft Japan na de openlegging door de Amerikanen vooral eigen
mensen uitgezonden en mondjesmaat experts binnengelaten waarbij zij
ervoor zorgden dat de produktie geheel in eigen beheer bleef: "En
deze infrastructurele autarkie was een sine qua non voor een 'vrije'
wisselwerking tussen filmproduktie en culturele omgeving".(Burch,
21) Of dit resultaat, zoals zo vaak gebeurt, als een schizofrenie
moet worden bestempeld, valt te betwijfelden. Dit psychopathologische
oordeel zou wel eens kunnen getuigen van een bevooroordeelde westerse
blik die niet in staat is anders dan vanuit zijn eigen categorieën
genie, schepping, originaliteit, expressie, autonomie naar andere
culturen te kijken.[2]
Deel I. Sex en geweld: een voorlopige plaatsbepaling
Roland Barthes heeft in 1970 na een bezoek aan Japan een prachtig
boekje geschreven over dit voor hem volstrekt ontoegankelijke land:
L'empire des signes/Het rijk der tekens. In deze tekst vol uiterst
subtiele waarnemingen zegt hij over sex: "In Japan (...) zit de sexualiteit
in het geslacht en nergens anders; in de Verenigde Staten is dit omgekeerd:
overal zit sex behalve in de sexualiteit"(36). Dit geldt denk ik ook
voor het West Europa dat zich het freudiaanse gedachtengoed onbewust
eigen heeft gemaakt. Als hij over het geweld van demonstrerende studenten
spreekt, contrasteert hij de Japanse omgang met geweld met onze visie
erop. Aan geweld wordt in het Westen "geen andere functie toegekend
dan die van de uitdrukking van een ondergrond, een innerlijk, een
natuur, waarvan het de primaire, wilde, ongesystematiseerde taal zou
zijn". Voor de Japanner is geweld echter geen uitdrukking van een
oorspronkelijk innerlijk, maar "het geweld is direkt teken: aangezien
het niets uitdrukt (noch haat, noch verontwaardiging, noch morele
ideeën), heft het zich bij het bereiken van een doel des te zekerder
op"(113). Aan geweld kan plotseling een eind komen en het kan zonder
overgang en in onze ogen zonder aanwijsbare reden omslaan in absolute
overgave. Laat ik deze twee observaties als uitgangspunt nemen.
1. Ritueel: geweld en beheersing
Allereerst geweld. Tokyo is een van de veiligste steden op de wereld.
Ondanks het feit dat volwassen mannen sadomasochistische strips ongegeneerd
in de metro lezen, zijn Japanners zeer beheerste en vreedzame wezens.
Dat moet ook wel als je beseft met hoeveel mensen ze op het beperkte
kustgebied leven. Trevor Brown, die de ero manga strips van Suehiro
Maruo bespreekt, werpt de volgende these op: "... werken boeken als
De verkrachter niet eerder als een veiligheidsklep dan als een instruktieboek?"[3].
Waarschijnlijk wel, ware het niet dat deze westerse verklaring iets
te aristotelisch freudiaans getint is. De beheersing van het geweld
is voor alles een biopolitieke noodzaak. Geweld wordt niet zozeer
gezocht alswel gedoogd, deels omdat iedereen weet dat het keurslijf
van alledag te strikt is, deels omdat het op een niet westerse manier
toch een teken van integriteit is. Het explosieve geweld is nimmer
berekenend. Er gaat geen machtscalculus, geen macchiavellistische
kosten en baten analyse aan vooraf. Het is een catastrofale explosie
die zijn weerga niet kent. Makoto, zoals de Japanners het zelf noemen:
waarachtigheid, integriteit.[4] Daarin wordt uitgedrukt dat de direkte
daad of actie cruciaal is, niet de overdenking. Het is de spontane
direktheid, waarin een zuivere kracht als het diepste zelf wordt uitgedrukt.
Maar dit zelf is niet het westerse ik, waarnaar wij, westerlingen,
de afgelopen 30 jaar via onze sexualiteit zo naarstig op zoek zijn.
Dit zelf is een eenheid van lichaam en geest dat geen centrum kent
dan het energiepunt ergens in de onderbuik dat nu eens hara, dan weer
tanden wordt genoemd. Het feit dat geweld niet per definitie wordt
afgewezen komt hieruit voort, dat Japanners geen transcendente principes
of God hebben. In de oorspronkelijke levenshouding, shinto, staat
zuiverheid als hygiënisch waarde centraal. Kwaad is vanuit deze
esthetische optiek voor alles onzuiverheid, die door rituele reiniging
kan worden opgeheven. De culturele esthetiek, van bloemschikken, ikebana,
tot dagelijkse hoffelijkheid, gaat terug op deze louterende ritualisering
van de vormen.[5] De reinigingsrituelen van de Shinto paren zich in
de 7e eeuw met de ascese en onvoorwaardelijke trouw van het zenboeddhisme.
Het concept van de harmonie en de verplichting worden tenslotte door
het Confucianisme onder het Tokugawa Shogunaat van het begin van de
17e tot het eind van de 19e eeuw stevig in het maatschappelijk weefsel
vervlochten. Zo ontstaat een eclectische levensbeschouwing waar eerder
dan de toepassing van universele principes, zoals bij ons, pragmatische
oplossingen de vereist harmonie garanderen. Al schipperend zijn de
Japanners tot uiterst volgzame groepswezens gevormd. Japanse esthetiek,
dat wil zeggen de vereenzelviging met de vorm, ligt dan ook ten grondslag
aan de ethiek. In dit perfectionisme staat de handeling en niet de
handelaar, de gedachteloze daad en niet de berekenende dader centraal.
Deze benadrukking van het handelen en de afwezigheid van transcendente
principes stemt overeen met dat wat Noël Burch "een Japans dédain
van theorievorming" noemt: "De specifieke kenmerken van Japanse 'theorie'
moeten niet gezocht worden in enige verzameling van theoretische geschriften
(...) maar in beoefening van kunst en letter"(9). Alleen bij artistieke
grootmeesters zijn theoretische aanzetten te vinden en dan alleen
nog in gelegenheidsgeschriften. Maar uiteindelijk benadrukken zij
het onbemiddelde handelen. Individuele beslissingen worden altijd
gemaakt met het oog op de harmonie, wa, van de groep. Een Japanner
manoeuvreert binnen een pyramidaal gestructureerde veelheid van verplichtingskringen,
waarvan de familie de basis en vroeger de keizer, nu nog het bedriif
de top vormen. Wijkgemeenschap, werkkring en lokale autoriteiten krijgen
hierbinnen ieder hun plaats. Iedere verplichting, elke on, vereist
een gepaste delging: giri. Dit bindt de groepsleden van vóór
de wieg tot over het graf aan elkaar. Een Japanner is pas iemand als
hij volledig in deze groep opgaat. Dit betekent echter niet dat hij
zijn individualiteit opgeeft. Dat zou een kern vooronderstellen die
in feite afwezig is: het moderne subject met zijn autonome wil, dat
drie eeuwen oude, typische produkt van de westerse moderniteit, waarvan
wij nog steeds grotendeels exponenten zijn, bestaat eenvoudigweg niet.
Dat is de reden waarom de cultuurkritische Oshima, als reactie op
deze willoosheid en passiviteit in de zestiger jaren dit westerse
fenomeen tot uitgangspunt van zijn werk maakt. On, wa en giri constitueren
het zelfrespect van de Japanner. Het geweld is zo maatgevend dat het
op zuiverheid gerichte zelfoffer, de harakiri of seppuku, in laatste
instantie de eigenwaarde van de Japanner bepaalt. Kants in een universele
rede gefundeerde zelfrespect is voor de Japanner, zo hij al in deze
termen over zichzelf kan denken, de opperste vorm van egoïsme.
De zuiverheid van de dader is altijd in het geding. Zijn bereidheid
zelf aan het toegebrachte geweld ten onder te gaan, is van doorslaggevend
belang.[6] Het in het zenboeddhisme verankerde idee van onvoorwaardelijke
trouw betekende uiteindelijk: bereidheid tot het ultieme offer, de
rituele zelfmoord, op de meest pijnlijk wijze voltrokken.[7] Zodra
de eer van de groep en daarmee die van voorouders én nazaten
wordt bezoedeld, moet deze schaamte, die niet als zonde, maar als
onzuiverheid werd ervaren, worden weggenomen. In het ergste geval
kan het in onze ogen als gewetensconflict opgevatte verplichtingsconflict
door rituele zelfmoord worden gedelgd. Zo vindt de giri zijn raison
d'être en ultieme vorm in de seppuku: de emest radicale, maar
teevns gedisciplineerde vorm van geweld. In tegenstelling tot Kants
bewering dat zelfmoord slechts een psychologische vraag opwerpt, blijkt
deze in Japan de ethiek te schragen.[8] De gewelddadige offerdood
lijkt een anachronisme, maar de zelfmoordstatistieken onder scholieren
worden nog steeds achtergehouden.[9] Toch zijn er grenzen aan de beheersing.
De overschrijding ervan kan nauwelijks herkenbare, maar ook groteske,
zelfs apokalyptische vormen aannemen. Van oudsher is slechts gestructureerd
geweld of rebellie tegen het systeem onmogelijk. Dit was slechts toegestaan
als de rebellen bereid waren tenslotte seppuku te plegen.[10] Waanzin
en idiotie boden echter een mogelijkheid te kritiseren en te overleven.
In Oshima's films is waanzin dan ook een niet weg te denken onderdeel.
Waanzin en dwaasheid zijn kenmerken van de rebel die zich door de
waanzin buiten de samenleving, maar door de dwaasheid midden in de
maatschappij bevindt. Vanuit die positie kan kritiek geleverd worden
zonder aan de rigide repressie te worden onderworpen. In andere culturen
lijkt de positie van de nar een soortgelijk element, maar daar is
het altijd minder excessief. De romeinse saturnaliën die in het
christendom in het carnaval worden getransformeerd zijn daarvan slechts
één collectieve gestalte. De waanzinnige staat voor
Oshima voor de rebel met een kritische scherpe blik, misschien wel
voor een nieuwe mens.[11] Het geweld kan zich ook banaler voordoen.
Zo kan alles wat niet tot de sociale groepen behoort waarin een Japanner
'zichzelf' moet zijn, weliswaar niet gewelddadig maar toch zeker onbeschoft
bejegend worden. In de metro wordt echt niet opgestaan voor een oud
vrouwtje als het niet iemand uit een van de sociale kringen is waarin
men zich beweegt. Groteske vormen kan het aannemen in de bar of het
geishahuis. Tijdens dronkenschap lijkt alles plotseling geoorloofd.
Op een party met collega's zoent men elkaar, knijpt men in elkaars
kont of vliegt men de ander naar de keel. Aan dit soms excessieve
geweld komt echter abrupt een eind, zodra een senior collega er genoeg
van heeft. De volgende dag doet iedereen alsof zijn neus bloedt. De
harmonie, de wa van het bedrijf gaat voor alles.
2. Sex: de ambivalente rol van de vrouw
Tot zover het geweld. Hoe zit het met het tweede element: sex? "Verkrachting
en sadistisch geweld tegen vrouwen in het algemeen, merkt Noël
Burch in zijn uitstekende studie over de Japanse film op, "zijn thema's
die met verontrustende regelmaat terugkeren in de cinema van Oshima
en zijn tijdgenoten en op ondubbelzinnige wijze uiting geven aan een
eeuwenoude fallocratische traditie".(265) De vraag is niet zozeer
of dit een onbewust gegeven in Oshima's film is of dat hij dit in
de radicale uitdrukking ervan bijvoorbeeld in Het rijk der zinnen,
Dood door hanging of Dagboek van een dief in Shinjuku ter discussie
wil stellen, maar de vraag is veeleer of deze fallocratische traditie
werkelijk de laatste verklaringsgrond voor deze vrouwonvriendelijke
bejegening is. Tenslotte is de Japanse cultuur een van de weinige
culturen waarin de vrouw zo'n vooraanstaande rol bekleedt. In het
'Land van de rijzende Zon' is de zon immers een vrouwelijk wezen.
Amaterasu, de zonnegodin en speelt de moeder een veel grotere rol
in de opvoeding dan elders. Buruma loopt in zijn boek De spiegel van
de Zonnegodin[12] de verschillende vrouwbeelden die in Japan opgeld
doen na: van de eeuwige moeder tot de duivelse vrouw. Ondanks de doorslaggevende
rol van de vrouw in deze cultuur die geen zondeval kent en waarin
de vrouw derhalve de kenmerken van de appeletende Eva mist, is haar
meest vooraanstaande kenmerk een in de mythologie verankerde onreinheid.
Dat en niet de beladenheid van de sexualiteit maakt de vrouw abject,
verwerpelijk. Sexualiteit als een lichamelijke activiteit is daarentegen
een normaal gegeven: vruchtbaarheidsriten met expliciete afbeeldingen
en rituelen zijn nog steeds een normaal verschijnsel. Het rondzeulen
met immense fallussen in de volksfeesten of matsuri getuigen ervan,
evenals de shunga of de erotische kunst. Het gemengd baden werd na
de opening van Japan slechts afgeschaft om de westerse zeden niet
te bruuskeren. Toch komt deze openheid in een vreemd daglicht te staan
als vernedering een onlosmakelijk element van de sexulaiteit blijkt
te zijn. In films van een andere vertegenwoordiger van de Nouvelle
Vague, Mizoguchi, straalt deze vernedering nog iets uit wat de Japanners
mono no aware noemen: een edele, bereflecteerde vorm van de treurnis
die alle dingen van het leven nu eenmaal aankleeft. Dit concept is
louter esthetisch en het is deze contemplatieve waarde die de wreedheid
even op een hoger plan tilt en tot 'een esthetische wreedheid' wordt
getransformeerd. (Buruma: 67) Toch is het niet eenvoudig om dit voor
ogen te houden als je de vele erotische of expliciet pornografische
stripboeken, de ero manga, openslaat en, zoals bij Suehiro Maruo het
geval is, opgehangen en geknevelde jonge meisjes doorboord ziet worden
met zwaarden of, zoals in The Legend of the Overfriend van Toshio
Madea, schoolmeisjes door buitenaardse wezens uiteengereten worden.[13]
Toch is ook dit sadisme weer diep in de traditie verankerd. In de
prentkunst, zeker in de late Edoperiode aan het begin van de 19e eeuw,
is knevelen en mishandelen, zo lijkt het tenminste, de gewoonste zaak
van de wereld. De kneveling, die ook in Neko Mimi te zien is, is een
variant van een typisch Japanse techniek onderwezen als het zogenaamde
hojojutsu[14] - die nog steeds op de politiescholen wordt onderwezen.
Bondage in de sadomasochistische strips heeft dus en zeer specifieke
achtergrond. De hierop geënte kunstvorm Kinbaku waar de performance
artiest Masami Akita en de produktie maatschappij Kinbiken van leven,
zijn dan ook typisch Japans en hebben eigenlijk minder met kinky sex
te maken zoals in het masochisme expliciete sex eveneens volstrekt
afwezig is[15] - maar alles met ritualisering van diepe aandriften
in de Japanse ziel te maken. Dit wordt nog eens bevestigd door een
andere activiteit van deze produktiemaatschappij: het maken van harakiri
video's.[16] Volgens Buruma is het sadistisch geweld tegen meisjes
en vrouwen "misschien de meest extreme uiting van woede over het verlies
van de pure kindertijd"(67), waarin het kind volledig van de moeder
afhankelijk is, maar deze aan iedere gril van haar kind toegeeft.
De moeder en niet de altijd afwezige vader, die tot voor kort meestal
ergens bij een mama san in een klein barretje van 2 bij 5 meter, nadat
hij zich van 's morgens vroeg tot 's avonds laat suf heeft gewerkt
voor zijn bedrijf, zij alleen is de drijvende kracht achter het doen
en laten van het jonge kind dat tot zijn eerste schooldag nagenoeg
alles mag. Deze kleine tiran zou, volgens de Japanse psychiater Takeo
Doi, zodra hij naar school gaat door het competitieve systeem zo onder
druk komen te staan, dat de overgang een traumatisch effect moet hebben.[17]
De mythisch gefundeerde onreinheid van de vrouw en dit collectieve
trauma zouden wel eens de verklaring van deze zowel vijandige als
devote houding van mannen kunnen zijn. Dit trauma kan blijkbaar slechts
in de kunst worden verwerkt. Dit zijn slechts enkele cultuurhistorische
en sociaalpsychologische overwegingen. Er zijn tenslotte nog enkele
sociologische aangrijpingspunten die meer voor de hand liggen. Het
veelvuldig en expliciet gebruik van geweld hoewel het tonen van geslachtsdelen
en zeker van schaamhaar om volstrekt willekeurige redenen altijd taboe
is gebleven vanaf de 60er jaren voegt zich in een meer monsdiasle
ontwikkeling. Zoals Oshima al stelde is de 'politieke' drijfveer achter
de al dan niet sadomasochistische erotiek vanaf die periode het subversieve
potentieel van sexueel geweld.[18] Tadao Sato zegt in een studie over
stromingen in de Japanse film: "terwijl films met sex een interne
strijd activeerde tussen wat een individu denkt en wat zijn lichaam
vraagt, liepen films met geweld vooruit op de strijd in de zestiger
jaren in de moderne samenlevingen, een strijd om de hartstochtelijke
behoeften van diverse groepen uit te drukken"[19].
Deel II. Het verdwijnen van het subject
Maar inmiddels leven we in de jaren 90. Zijn de hoofdpersonen van
Tetsuo I,II van Tsukamoto Shinya en Pinocchio V964 van Shozin Fukui
de door Oshima beoogde nieuwe mensen, die de rebellie door de waanzin
en het sexuele geweld in een nieuwe leefwijze hebben weten om te zetten?
Het antwoord ligt voor de hand: absoluut niet. Deze films zijn van
een geheel andere orde. De achterliggende denkbeelden staan, ondanks
de korte tijd die hen van de Nouvelle Vague scheidt, eerder op gespannen
voet met het 'subjectivisme' van Oshima. Het heeft er veel van weg
dat de structuralistische en poststructuralistische kritiek van Fransen
als Barthes, Foucault, Deleuze en Lyotard hun weg naar de Japanse
underground hebben gevonden.[20] In die zin getuigen films als Tetsu
en Pinocchio eerder van het verdwijnen van het subject. Of beter:
het opgaan ervan in een geweld dat eigen is aan de technologie of
aan een libidineuze lichamelijkheid. Het postmoderne karakter van
deze films wordt bovendien benadrukt door de verschillende artistieke
disciplines die ingezte worden om een totaalervaring op te roepen.
Pinocchio is daar het duidelijkste voorbeeld van. Het invoegen van
performanceachtige scenes, die op straat gefilmd zijn en waarin de
reactie van het publiek een rol speelt doet denken aan Japanse avantgardistische
theatervormen zoals Butoh, die na de WO II ontwikkeld zijn. Butoh
theater, getypeerd als "de dans van de duistere ziel"[21] wordt door
de grondlegger van een van de belangrijkste vormen, Tatsumi Hijikata,
beschouwt als een ontmoeting met de dood. Anderen zien het als een
terugkeer naar de baarmoeder. Een van de meest vooraanstaande Butoh
dansers, Min Tanaka, typeerde de dans als volgt: "Men zegt dat Butoh
de manifestatie was van het verlangen naar metamorfose. Maar ik denk
dat dit niet zo is. Butoh is verwikkeld in een strijd met een beschilderd
lichaam, maar het lichaam bleef rauw."(129)
1. Metamorfoseren om te overleven
Zonder ook maar een moment aan de woorden van Tanaka te twijfelen
wil ik tot slot toch de gedachte opwerpen of het verlangen naar metamorfose
op een of andere, indirekte manier een rol zou kunnen spelen in Pinocchio.
Evenals het concept van de direkte daad, waarin een explosieve vorm
van geweld als 'integriteit', als makoto wordt gezien lijkt deze gedachte,
die eveneens een vooraanstaande plaats in het boeddhistische gedachtengoed
inneemt, in de film door te werken. Metamorfose is historisch bezien
de hoogste zijnsvorm die de mens kan bereiken. Niet alleen de Griekse
mythologie, geboekstaafd door Ovidius, getuigt daarvan, ook in het
boeddhisme komt dit tot uitdrukking in de hiërarchie van de vier
geboorten (sissho). Zowel de eerste uit de schoot als het uitbroeden
van het ei buiten het lichaam en de geboorte uit vochtigheid zijn
voor de niet ingewijde westerling voorstelbaar en in zekere zin in
overeenstemming met zijn door het zowel door het aristotelisme als
het Darwinisme bepaalde wereldbeeld. De hoogste vorm van geboorte
is echter die door metamorfose. Bij de metamorfose is iedere verwijzing
naar een vaste identiteit die nog naar een oorsporng verwijst, verdwenen.
De overgangen tussen de verschillende gedaanten is onbemiddeld. Niets
bindt een bepaalde gedaante nog aan zijn vorige gedaanten en wat de
volgende zal zijn is niet te voorspellen. Daarmee wordt het idee van
een verleden en een toekomst vernietigd. In Pinocchio wordt het innerlijke
leven door een prefontale lobotomie letterlijk weggesneden. Door de
herinnering te vernietigen en het bestaan te versmallen tot sexuele
dienstbaarheid wordt geval 964 gereduceerd tot een 'Dutch husband',
tot een eendimensionale neukmachine. De manipulatie van de herinneringsbeelden
in Tetsuo II lijken op dezelfde inzet te wijzen. Het volkomen opgaan
in allerlei gedaanten is, zo heb ik aan het begin proberen duidelijk
te maken, tevens de ideale toestand van de groepsgerichte Japanner.
Dat het bij Fukui niet om een nostalgisch verlangen naar het feodale
Japan gaat, laat zich raden. Tegen de achtergrond van de technologische
dimensie, van de chirurgische manipulaties plaatsen krijgt dit verlangen
een geheel nieuwe betekenis. Het latente optimisme dat Oshima's films
kleurt, is echter volledig verdwenen. Pinocchio heeft verleden noch
toekomst. Zijn wereld is er een van het absolute hiernumaals, het
ideaal van de Zenboeddhist. Zijn toestand is echter door de technologie
en door het marktmechanisme afgedwongen. Hier is geen sprake meer
van een keuze hoe paradoxaal ook van een individu zoals in de zentraining,
die als 'een leerschool in het vergeten' kan worden gezien en waarin
evenals bij de harakiri met veel ritueel geweld de persoon wordt vernietigd
door alle energie volledig op het nu en op de daad te richten. Alleen
als afkomst en toekomst vergeten worden kan de laatste geboorte, de
metamorfose, dat wil zeggen een geboorte zonder voorvaderen, plaatsvinden.
Een geboorte in hemel of hel waarin men de samadhi, de rust van de
totale verrukking ervaart en men, zoals dat heet "kan neerdalen in
de diepste hel of opstijgen naar de hoogste hemel in volle vrijheid
en extase"[22]. Het De Butoh performance biedt beide elementen: de
ontmoeting met de diepste, gewelddadige drijfveren van de mens en
de haast foetale spontaniteit van het kind. Fukui's film biedt eveneens
extase en het geweld staat ongetwijfeld voor een uit rebellie voortgekomen
waanzin, maar toch lijken zowel het streven van het meisje dat Pinocchio
oppikt en dat ook haar geheugen kwijt is als de verwoede pogingen
van Pinocchio om zijn geheugen terug te vinden erop te wijzen dat
zij wel degelijk aan de metamorfose en aan het absolute nu willen
ontsnappen. De meest orgastische en destructieve scene's tonen echter
de onmacht om terug te keren naar de tijd. Zij zijn veroordeeld tot
een eeuwig nu in de vorm van een plantaardige of mechanische existentie
die, zodra de figuren ertegen rebelleren ontaardt in louter doelloze
extatische lichamelijkheid. Kan deze film opgevat worden als een zoektocht
naar de oorsprong? Als zodanig is de film exemplarisch voor het lot
van de Japanse samenleving aan het eind van de tachtiger jaren als
de na oorlogse generaties aan de macht komen. De huidige premier Hosokawa
is de eerste niet gecorrumpeerde premier die de oorlogsmisdaden heeft
toegegeven. De zoektocht naar de oorsprong is echter vergeefs. Het
meisje dat zelf haar geheugen kwijt is, weet Pinocchio via de taal
weer enig zelfbesef bij te brengen. Deze terugkeer tot de taal lijkt
een hoopvol teken, maar op het moment dat er iets van het verleden
oplicht, slaan zowel bij Pinocchio als bij het meisje de stoppen door.
De eerste slaat innerlijk op tilt, terwijl bij de laatste plotseling
een traumatische ervaring wordt opgeroepen wat haar aanzet om de oorzaak
ervan, Pinocchio te vernietigen. Als er sprake is van een innerlijk
dat uit zich dit volstrekt chaotisch. Bij Pinocchio is de pijn die
door het besef van het verleden wordt opgeroepen, onverdragelijk.
Bij het meisje lijdt dit tot een nieuwe waanzin. De vernietigingsdrang
slaat tenslotte op haarzelf terug en uit zich in een onbedaarlijke
kotsen. Precies dit kotsen is, volgens Shozin Fukui, nog het enige
dat direkt op het fysiek van de toeschouwer inwerkt. Daar ligt volgens
hem de werkelijke impact van de film.[23]
3. Vorm: totale zintuiglijkheid
Het geweld keert terug iun de vorm van een alles bepalende technologie
of van een volstrekt a historische existentie. Zeker Fukui's film
is uiterst destructief, maar hij stelt, als betrof het een echo van
Derrida's verwoording van zijn werkwijze, dat "destructie tot opbouw
en niet tot vernietiging leidt".(FS) Fukui's opvattingen over deze
film zijn zeer uitgesproken. De toeschouwer moet evenals de acteurs
een totale presentie ervaren, waarvan hij zich niet meer kan losmaken.
Hij moet fysiek aangedaan worden. Niet alleen beroerd worden door
de film, maar sterker nog: er beroerd van worden. Het kotsen in de
film is volgens Fukui de enige uiting die de toeschouwer nog fysiek
raakt, ware het niet dat deze door de geluidsbombardementen evenimin
een ontsnappingsmogelijkheid wordt geboden. Een kritische, esthetische
distantie kan niet meer worden ingenomen, zeker niet tijdens de film.
Weglopen is de enige mogelijkheid om te ontsnappen. Op indirekte wijze
keert hier de Japanse afkeer voor contemplatie en reflectie terug,
de makoto. Beeld en geluid gaan in deze film zo snel dat het denken
geen kans meer krijgt. Uiteindelijk wordt de toeschouwer een en al
gevoel.
Maar dit zijn misschien allemaal speculaties, die voortkomen uit de
typisch westerse, intellectuele zucht naar zingeving. Misschien geldt
voor Pinocchio wel dat wat Roland Barthes over de haiku, het Japanse
ZEngedicht bij uitstek zegt: "als zodanig kunnen onze interpretaties
de essentie van de haiku alleen maar missen"(74). Als het zo is dat,
zoals hij zelf opmerkt, de haiku staat voor "elke aparte trek, elke
evenment van het Japanse leven ..." dan geldt ook voor deze film dat
de onmiddellijke ervaring ervan, haar eigen echo als het ware de enige
verklaring biedt die adequaat is. Laten we daarom maar ophouden met
praten en beginnen met kijken.
[1] Kato Shuichi, Form, style, tradition: reflexions on Japanese Art
and Society. Univ. of California Press, Berkeley 1971, p. 4
[2] Zie ook: Noël Burch, Bomen van ijzer bloemen van goud. Bussum
1983, hoofdstuk 1: 'Een systeem van tegenspraken'.
[3] Zie: Trevor Brown, "Shit soup. A rough guide to Suehiro Maruo"
in: Divinity, Vol. 1 #4, p. 14.
[4] Daisetz Suzuki omschrijft dit Zen concept als de essentie van
de leer van de Tao en "het ideaal van het menselijk leven bestaat
erin de deugd van de waarachtigheid te cultiveren. Want hierdoor is
de wereld wat het is" En in een verwijzing naar de zwaardvechtkunst
wijst hij erop dat "volwassenheid bereiken betekent geen gevangene
te worden van conceptualiseringen. Het betekent te beseffen wat er
in ons diepste zelf ligt. Dat is 'ware kennis' (ryochi), 'waarachtigheid
(makoto), 'eerbied' (kei), 'geen vergissingen maken' (tanteki)."(177)
[5] Volgens de shintoleer leeft de ziel na de dood voort als kami,
als een goddelijke kracht, die iedere concrete vorm aan kan nemen.
De kami van de voorvaderen worden ieder jaar van 13 tot 15 juli op
het Bonfeest, dat allerlei reinigings en offerrituelen kent, grootschalig
herdacht. Hoewel er in shinto wel degelijk sprake is van andere werelden
takama no hara (de hemelse wereld) of homi/tokoyo no kuni (gindse
wereld) zijn deze altijd met de onze vervlochten. De karmische noodzakelijkheid,
die het opheffen van het lijden dus het individuele verlangen of de
wil beoogt, en het overigens uiterst vage idee van een Nirwana in
het boeddhisme ontberen eveneens iedere morele overbelasting. Zelfverzaking
wordt een uitdrukking van zuiverheid: de vorm is alles, de inhoud
niets. Hegeliaans uitgedrukt: de vorm is inhoud.
[6] Zie: Ian Buruma 1984. Deze tegenspraak wordt het duidelijkst geïllustreerd
door de Japanse kritiek op een documentaireachtig boek, dat handelt
over een in Parijs woonachtige Japanner, die zijn kannibalistische
aandriften op zijn nederlandse vriendin uitprobeert. Niet de onverbloemde
verwerking van het gegeven, maar stilistische aspecten bleken steen
des aanstoots te zijn. De vader van de desbetreffende Japanner, een
directeur van een multinational, bood overigens daags na het voorval
en plein publiek zijn verontschuldigingen aan en nam vervolgens ontslag
om de schaamte op te heffen.
[7] In de classificatie van wereldse relaties ouder kind, man vrouw,
heer vazal biedt alleen de laatste toegang tot een zuiverder toekomstige
rencarnatie. Seppuku ten gunste van de vazal junshi situeert de voltrekker
op de grens van drie levens: het vorige, huidige en toekomstige.
[8] De in het zenboeddhisme nagestreefde ascese paart rituele reiniging
aan esthetische zuiverheid, waarvan het idee van de leegte, mu shin,
niet alleen de kerngedachte, maar tevens categorisch imperatief en
utopisch ideaal is. Zie: Suzuki 1959. Suzuki beschrijft hoe deze fundamentele
gedachte van mu shin zich als ervaring in allerlei Japanse culturele
praktijken aandient: van de theeceremonie en de haikutraditie tot
ogenschijnlijk daarmee onverenigbare martiale kunsten zoals het boogschieten
en het zwaardvechten: "He (een groot zwaardmeester: Tajima no kami)
says that the mind that is no mind is the last stage in the art of
swordplay. 'To be of no mind' (mushin) means the 'everyday mind' (heijo
shin), and when this is attained everything goes well. (...) When
things are performed in a state of 'no mind' (mushin) of 'no thougt'
(munen), which means the abscence of all modes of self or ego consciousness,
the actor is perfectly free from inhibitions and feels nothing thwarting
his line of behaviour."(147)
Barthes die Japan bezocht, maar zich bewust van enige inleving onthield
om Japan als een tekensysteem te kunnen beschrijven geeft in L'empire
des signes aan hoe onze logica op de klippen loopt: "Zen voert in
zijn geheel oorlog tegen de verzakingen van de zin. Zoals bekend doorkruist
het boeddhisme het fatale verloop van alle positieve (of negatieve)
beweringen met zijn aanbeveling om nooit verstrikt te raken in de
volgende vier uitspraken: dat is A; dat is niet A; dat is zowel A
als niet A; dat is noch A noch niet A. Deze viervoudige mogelijkheid
nu correspondeert met het volmaakte paradigma zoals de structurele
linguïstiek het heeft geconstrueerd." (Barthes 1987:75).
[9] In het hedendaagse, moderne Japan is niet de keizer, maar zijn
ouders, leraren, directeuren en politici object van on en giri. Hoewel
seppuku sinds 1870 formeel verboden is (Seward 1968: 95-6; Nitobe
1969: 111- 125), is de positieve waardering ervan nog aanzienlijk.
Weinigen snijden nog hun onderbuik open ten overstaan van de groep
de schrijver Yukio Mishima was in 1970 de laatste beroemdheid , maar
het idee van de zelfmoord verplicht nog steeds. Het omgekeerde is
ook het geval: als zelfmoord uitblijft, slaat dit als negatief oordeel
terug op de waardering van de persoon in kwestie. Zo werd het gedrag
van een aantal leden van het Japanse ultralinkse militante Rode Leger,
die door de politie in het nauw gedreven vijf dagen stand hielden,
achteraf door iedereen afgekeurd. Niet omdat zij geweld gebruikten
of verkeerde idealen nastreefden, maar omdat ze zich na de spectaculaire
belegering overgaven. Seppuku lag in de lijn der verwachting.
[10] Zo was het boeren ten tijde van de Togogawa Shogunaat weliswaar
toegestaan tegen de hoge belastingdruk in opstand te komen, maar alleen
dan als degenen die de petitie overhandigden vervolgens seppuku pleegden.(Buruma
1984: 167-8) De dood van de raddraaiers verplichtte de heer volgens
de giri tot verzachtende maatregelen. Een voorbeeld uit recente tijden
maakt dit op een andere wijze duidelijk. Zo werd het gedrag van een
aantal leden van het Japanse ultralinkse militante Rode Leger, die
door de politie in het nauw gedreven vijf dagen stand hielden, achteraf
door iedereen afgekeurd. Niet omdat zij geweld gebruikten of verkeerde
idealen nastreefden, maar omdat ze zich na de spectaculaire belegering
overgaven. Seppuku lag in de lijn der verwachting. (Buruma:...)
[11] Daarom is de film van Kinugasa Teinosuke Een glimp van waanzin
zo emblematisch voor de Japanse film: naar vorm en inhoud is het een
en al waanzin. De manier van snijden, het overvloeien van beelden,
de complexiteit van de dubbelbeelden, de gebroken narratieve lijn
en het narratieve raffinement zijn ongeëvenaard en herinneren
aan dadaïstisch/surrealistsiche experimenten of aan het duitse
expressionisme dat in Het kabinet van dr. Caligari naar voren treedt.
Maar het onderwerp gaat bovendien over de waanzin en we zien daar
dezelfde excessieve geweldscene's en dramatiek terugkeren die zo kenmerkend
zal zijn voor de latere films. Deze manier van filmen is zo uniek
dat ze na de twintiger jaren verdwijnt en pas in de avantgardistsiche
films van de zestiger en zeventiger jaren weer opduikt.
[12] Ian Buruma, De spiegel van de Zonnegodin. Japanse zelfportretten.
Amsterdam 1984.
[13] Ook Oshima heeft zich in 1967 aan een soort manga gewaagd. In
Ninja bugeicho (Het toverboek van Ninja de magiër) heeft hij
een stripverhaal filmisch getransponeerd. Burch spreekt hierover in
de zelfde freudiaanse teremen als we bij Buruma tegenkwamen: "Deze
verfijnde strips brengen soms een politieke boodschap of pseudo politieke
parabels. Het louterende geweld en de openhartige seks appeleren aan
de libertijnse en nihilistische opvattingen die in bepaalde kringen
van 'nieuw links' leven"(264/5).
[14] Zie: Donn F. Draeger, The Martial Arts and the Ways of Japan:
Volume III. Modern Bujutsu & Budo. New York/Tokyo 1974, p. 74/5,
87.
[15] Zie: Gilles Deleuze, "Coldness and Cruelty", in Masochism. New
York 1991, pp. 9-138. Hierin toont Deleuze aan dat de verbinding tsusen
sadisme en masochsime volstrekt onterecht is.
[16] Zie verder: Trevor Brown, "The Joys of Torture" in: Divinity,
Vol. 1, #2, pp. 33-39.
[17] Doi Takeo, THe Anatomy of Independence. Tokyo 1971
[18] Daarin zou het zich niet onderscheiden van haar westerse tegenhanger.
Ook daarvan is steeds beweerd dat het, zeker in de victoriaanse laat
19e eeuw, een subversief potentieel had. Michel Foucault heeft weliswaar
laten zien dat dit slechts een kan t van het verhal is, maar desalniettemin
heeft het in het bewustzijn van de doorsnee kunstenaar wel degelijk
deze gevoelswaarde gehad.
[19] Tadao Sato, Currents in Japanese Cinema. New York 1982, p. 233.
[20] Of zij hen gelezen hebben is de vraag. Filosofie heeft zich in
Japan beperkt tot een academische behandeling van Husserl en Heidegger.
De laatste tijd is daar echter verandering ingekomen en worden met
name Derrida en Deleuze meer gelezen. Zie het interview met de Japanse
filosoof Akira Asada in Magazine Littéraire 216/7 maart 1985,
pp. 40/41.
[21] Zie een compilatie van teksten en foto's onder de titel: Butoh.
Dance of the Dark Soul. Londen 1987.
[22] Zie: Philip Kapleau, De drie pijlers van Zen. Leer, oefening
en verlichting. Uitgevrij Ankh Hermes bv, Deventer 1980 (1965), p.
100.
[23] Bij Tetsuo I staat eveneens een totale extatische lichamelijkheid
centraal. Allerlei verwijzingen naar beroemde scnene's uit Terminator
II waarin Schwarzenegger zijn arm repareert duiken op. De sexuele
dimensie is ook onmiskenbaar aanwezig. Na de inplanting van de staaldraad
in het been begint de merkwaardige metamorfose: het innerlijk wil,
zo lijkt het wel aan het lichaam ontsnappen. Als een vat met kokend
lood stulpt de huid naar alle kanten uit. maar in tegenstelling tot
de westerse filmmythologie, die gebaseerd is op het Jekyll en Hyde
principe, waarvan zowel Superman als de groene Hulk nog specimen zijn,
vindt hier geen overgang naar een andere existentie plaats. De verscheurdheid
is totaal. De metamorfose kent geen eind.
[i]. Ik heb toen de thematiek vanuit het perspectief van de franse
denker Bataille behandeld en deze westerse film toen 'bataillesk'
genoemd. Dood en sexualiteit of dood en erotiek hangen nauw samen
met een beleving van gemeenschap die niet politiek, maar sacraal van
aard is. Dit is voor de westerse cultuur duidelijk aangetoond door
denkers als Rene Girard, maar vooral door Georges Bataille. Het zal
dan ook geen verbazing wekken als we in allerlei studies over deze
aspecten van de Japanse cultuur de naam Bataille zien vallen. Zo verwijst
Ian Buruma regelmatig naar Batailles werk L'érotisme. Enkele
citaten: "Het verband tussen eros en thanatos is natuurlijk niet uniek
voor Japan. Georges Bataille, en hij niet alleen, heeft hier veel
en in een bredere context over geschreven"(16); "Georges Bataille
heft geschreven dat erotiek tot de rand van de dood opgestuwde levensvreugde
is"(62) Ook Noël Burch spreekt in zijn boeken over Batailles
inzichten. In Bomen van ijzer bloemen van goud verwijst hij in een
noot in zijn commentaar op Het rijk der zinnen van Oshima als volgt:
"De Franse titel L'empire des senses getuigt van de Franse culturele
invloed, al heeft de film veel meer te maken met L'Histoire d'oeil
van Goerges Bataille dan met L'empire des signes, het essay van Roland
Barthes over de Japanse cultuur"(272). En in zijn Franse tekst Praxis
du Cinema. Essai merkt hij, naast verwijzingen naar de verfilming
van Batailles Le blue du ciel (102), zijn opvattingen over de lach
ten overstaan van het onbekende (188) en het erotisch fantasma (194)
aangaande de overschrijding van de goede zeden en de oorsprong van
de censuur op: "Overigens, als we aan Bataille de zeer algemene termen
van de overschrijding en het verbod ontlenen, dan is dat omdat we
geloven dat alle werkelijk censuurwaardige beelden, of ze nu erotisch,
weerzinwekkend, gewelddadig of zelfs gewoonweg subversief zijn (in
tegenstelling tot die welke een bewind maar niet de samenleving in
verlegenheid brengen, die derhalve inopportuun, maar niet subversief
zijn: beelden van de bidonvilles van Nanterre tegenover die van de
gemanipuleerde verkiezingen van de Réunion), constitueren deze
beelden esthetisch, agressies onafhankelijk van alles wat deze anderzijds
zou confronteren".(179)
Interessant is de toevoeging van Burch. Hierin zegt hij op grond van
het voorgaande geenszins voor een verdediger van de censuur door te
willen gaan. Desondanks meent hij dat het haast universele bestaan
van de censuur filmmakers en cinefielen aan het denken zou moeten
zetten. Schuilt hier ergens een ontologisch ethisch imperatief achter?
Het is verleidelijk om met Bataille in het achterhoofd de Japanse
verschijnselen te analyseren, ware het niet dat daarmee een belangrijk
deel van hun specificiteit verloren gaat. De cultuurhistorische bepaaldheid
van de wijze waarop de verboden overschreven worden, dient benadrukt
te worden.
|