Friedrich Nietzsche
Friedrich Nietzsche is in 1844 als zoon van een dominee geboren in Röcken bij Lützen in Saksen. Na een korte studie theologie stapte hij over naar klassieke talen. Een bijzonder hoogleraarschap in Basel in 1869 bekroonde zijn studie. In Basel ontmoette hij Wagner. Zijn eerste boek Die Geburt der Tragödie (1972) wordt echter slecht ontvangen. Nadat aan de vervulling van zijn dienstplicht door een val van een paard een vroegtijdig einde is gekomen, werd Nietzsche door hoofdpijnen en afnemend zicht zo geplaagd dat hij na 10 jaar met pensioen moest gaan. Op en neer reizend tussen Zwitserland en Italië schreef hij nog een zestal boeken, waaronder Die fröhliche Wissenschaft, Jenseits von Gut und Böse en Zur Genealogie der Moral tot hij in 1889 in Turijn geestelijk instortte. Verpleegd door zijn familie, maar volstrekt in zichzelf ingesloten, leefde hij nog tot het eind van de eeuw. In 1900 is hij in Weimar gestorven.

Als er zoiets als het leven van een gepijnigde geest bestaat, dan komt het leven van Friedrich Nietzsche daar zonder meer voor in aanmerking. Niet alleen vanwege zijn slepende ziektegeschiedenis en door gebrek aan erkenning tijdens zijn leven, maar ook door de radicale inzet van zijn denken. Nietzsches filosofische leven staat in het teken van een totale verwerping van de intellectuele, culturele en emotionele verworvenheden van de christelijke cultuur. Hij beoogt een herwaardering van alle waarden. Aanvankelijk begeesterd door Schopenhauer en Wagner neemt hij al spoedig afstand van beiden om daarna stelselmatig filosofische noties als het `ware', `goede' en `schone' te ontmantelen en de metafysische grondslag van de werkelijkheid en de wereld het Ene en God met zijn filosofische hamerslagen te bestoken. Reizend tussen Italiaanse en Zwitserse steden, levend van de ene naar de andere Oudejaarsdepressie, tijdens urenlange wandelingen in de ijle berglucht wijdt Nietzsche zijn tijd aan een dubbele taak: enerzijds de vernietiging van de christelijke waarden en de beschrijving van het eraan inherente nihilisme, anderzijds de ontwikkeling van zijn eigen afgrondelijke inzichten: de Wil tot Macht, de Eeuwige Wederkeer en de Übermensch. Volgens de filosoof met de hamer zou niet het eigenmachtige subject de God op aarde maar een dynamisch krachtenveld de menselijke wil en het handelen bepalen. Nog minder is het de vooruitgang naar een hemels of werelds paradijs dat de loop der dingen oriënteert, maar de terugkeer en hernemen van telkens weer dezelfde intensiteiten die ieder werelds wezen ongewild moet doorlopen. Ten slotte is de autonome mens evenmin de ultieme gestalte waarin de evolutie zich voltooit, zoals veel negentiendeeeuwse evolutionisten menen, maar de zelfoverschrijding van de mens naar een andere levensvorm. In Also sprach Zarathustra (1883) zet Nietzsche deze ijkpunten van zijn denken uiteen. De verstrengeling van het denken in zichzelf komt naar voren in het hoofdstuk “Van visioen en raadsel”. Zarathustra loopt bergopwaarts naar de poort waarboven staat: `Ogenblik'. Als het kruispunt van alles wat geweest is en alles wat nog komen gaat, overschrijdt het ogenblik de lineaire tijd waar de moderne mens in verstrikt is geraakt. Het Ogenblik als momentum neemt alles in zich op wat gebeurd is en nog te gebeuren staat. Zelfs de gedachte van Zarathustra aan dit moment zelf: “En deze trage spin die voortkruipt in de maneschijn, en deze maneschijn zelf, en ik en jij bij deze poort, samen fluisterend, van eeuwige dingen fluisterend moeten wij niet allen al eens geweest zijn?”