6. SIGMUND FREUD EN DE PSYCHOANALYSE

BEWUSTZIJN VAN HET ONBEWUSTE

1 Inleiding

In deze bespreking van de psychoanalyse wordt het werk van Sigmund Freud (1856-1939) met het oog op de subjectsproblematiek en de thematiek van de differentie behandeld. Evenals Marx en Nietzsche, die de vorming van het subject respectievelijk tot produktieverhoudingen en tot de wil tot macht reduceren, verankert Freud het bestaan ervan in een energetisch veld: het Onbewuste. Voor structuralistische en differentiedenkers ligt het belang van Freuds pogingen het subject te decentreren vooral in de nietdefinitief lokaliseerbare werking van dit Onbewuste, dat evenals Nietzsches denkfiguren van de Eeuwige Wederkeer en de übermensch als een wijkende horizon functioneert. De taal en het spreken spelen zowel in de psychoanalytische praktijk als in theorievorming een cruciale rol: de toegang tot het Onbewuste verloopt immers voornamelijk via de taal. Ter inleiding hier slechts de tussen 1885 en 1898 geformuieerde opvattingen over de psychodynamische relatie tussen het Onbewuste en het bewuste, vervolgens de na 1920 ontwikkelde theorle over de relaties tussen het Es, het lch en het Űberich en tenslotte wordt de theorie over de psychologisch ontwikkelingsstadia, waarin de identitelt van het Ik gevestigd wordt, besproken.

2 Topologische en economisch dynamische bepalingen

Waar bestaat het Onbewuste uit? Voor een juist begrip moeten we ons realiseren dat Freud als medicus geschoold is in de 19e eeuwse biologische darwinistische en natuurkundige (o.a. von Helmholtz) theorieën. Hij begrijpt de neurosen van zijn patienten aanvankelijk als gevolg van geblokkeerde energieën. Volgens de toenmalige theorieën bevat het psychisch mechanisme een vaste hoeveelheid energie. Deze energie kan weliswaar verschuiven, indikken, in intensi teit af en toenemen, maar zij kan niet zonder meer oplossen. Zij vergt altijd een uitlaat. Zo streeft ieder organisme naar neutralisering van opgeroepen spanningen. In zijn Entwurf einer Psychologie (1895) tracht Freud een psychologie op fysiologische grondslagen uit te werken. Hoewel hij dit fysiologisch model later geheel loslaat, legt hij in deze studie reeds de kiemen voor zijn latere theorieën. Daar blijft het fysiologische aspect een belangrijke rol spelen. De energievorm van de driften noemt Freud libido: deze betrekkelijk constante energie kan zich aan allerlei objecten hechten, hetgeen libido of libidineuze bezetting wordt genoemd. Daar de energie beperkt is, zal naarmate de bezetting intenser is er omgekeerd evenredig energie beschikbaar zijn voor andere bezettingen. Dit kan op den duur tot fixaties leiden, waardoor het individu het slachtoffer van een neurotische of psychotische aandoening wordt. Centraal staat het idee dat het Ik bepaalde ontoelaatbare libidineuze strevingen moet verdringen wil het maatschappelijk functioneren. Het bewustzijn censureert de lust. Het brengt haar in overeenstemming met de realiteit. Geblokkeerde sexuele driften zo blijkt uit Freud klinische arbeld zijn echter telkens terugkerende drijfveren van het zichtbare gedrag. In het Onbewuste circuleren deze libidineuze energieën zonder enige remming. Willen we daar toegang toe krijgen dan kan dat slechts als de onbewuste gedachteninhouden zich in de vorm van hetzij een dingvoorstelling, hetzij een woordvoorstelling aandienen. De droom biedt dan ook een exclusieve toegang tot het Onbewuste. Freud vat de droom op als één van de grote spanningsafleiders van het menselijke organisme. Door de verminderde werkzaamheid van de censuur uitgevoerd ten behoeve van de aan het onbewuste driftcomplex tegengestelde, bewuste behoeftes kunnen latente spanningen in een droom verbeeld worden. Deze verbeelding wordt vervolgens bewerkt en geduid, hetgeen de taak van de analyticus is: luisteren naar het verhaal en een vrije associatie uitvoeren, waarin de censuur van het bewustzijn wordt opgeheven. De in de droom optredende dingvoorstellingen verwijzen echter niet eenduidig naar de dagelijkse werkelijkheid: het zijn veelal composities van elementen. Bovendien verbinden ze zich op volkomen onlogische manier en worden ze niet door de lineaire opeenvolging van de tijd gehinderd. In Die Traumdeutung (1900) werkt Freud naar aanleiding van deze klinisch ervaringen een theorie over het Onbewuste uit, die zich niet aleen tot de geesteszieken beperkt, maar tevens pretendeert de psychische structuur van 'normale' mensen te beschrijven en te verklaren. Freud stelt zich de vraag wat precies de mechanismen zijn die de sexuele driften omzetten in voorstellingen. Hij kom tot de conclusie dat een aantal bewerkingen deze droomarbeld verrichten. Het is een arbeid waardoor de latente droomgedachte tot manifeste droominhoud wordt. Twee zijn er hier van belang: de verdichting en de verschuiving. "Door het proces van verschuiving kan een voorstelling het volle quantum van haar bezetting aan een andere voorstelling afstaan, door het proces van verdichting kan ze de totale bezetting van verscheidene andere voorstellingen in zich opnemen."(1) In Zur Psychopathologie des Alltagslebens (1901) worden allerlei versprekingen en verschrijvingen geanalyseerd. Deze versprekingen tonen samen met de droom en neurotische tikken of het dwanggedrag in tweede instantie de aanwezigheid van primaire sexuele drijfveren: "Het psychisch proces dat als enige door het eerste systeem (het Onbewuste) wordt getolereerd, zal ik nu primair proces noemen; hetgeen door de afremming door het tweede systeem (het bewustzijn) ontstaat, secundair proces."(2) Het is dit secundaire proces dat in de analyse aan een onderzoek wordt onderworpen. Erover spreken impliceert de voorstellingen uit dromen met de logica en de linearitelt van de taal ordenen. Het inzicht in deze structurering van de begeerte door de taal blijkt van groot belang. Het zal latere generaties denkers steeds weer bezighouden. Tussen het bewustzijn en het Onbewuste postuleert Freud een systeem waarin deze vertaling plaatsvindt: "We hebben een effectief voorbewuste ontdekt, dat zonder problemen in het bewustzijn overgaat, en een effectief onbewuste dat onbewust blijft en van het bewustzijn afgesneden lijkt te zijn."(3). Versprekingen, een tik of een droom kunnen alle als symptomen begrepen worden, die op de grens van het Onbewuste en het Voorbewuste liggen. Zo ontstaat het volgende topologische (topos = plaats) model, waarin bovendien de dynamische werkzaamheid en de verdeling van energieën wordt weergegeven. Freud noemt dit het economischdynamische model. Daarbij moeten we voor ogen houden dat het ruimtelijk model een constructie is en dat beide modellen systematische momenten van een een hetzelfde gebeuren zijn.

 

Onbewuste voorbewuste bewuste

onbewuste gedachte
   
-inhouden toegankelijke denken
1. verdichting herinneringen  
2. verschuiving    
geen logica of tijd taalstructuur  
dingvoorstellingen woordvoorstellingen  
SYMPTOOM:    
verspreking, tik, droom    

primair proces secundair proces  

Es

Ich

über ich
lustprincipe: realiteitsprincipe: moreel deel

bevrijden spanningen,

uitstel energie ontlading tot

1.lch ideaal
herstellen rust werkelijk object voorhanden 2.geweten

driften: levens/
doodsdrift

 

Das Ich und das Es (1923) laat Freud het primaat van het Onbewuste en de exclusieve bepaling van sexuele driften los. In plaats van één primaire drift de sexuele stelt Freud nu dat er een tweetal primaire driften is: een levensdrift (eros) en een doodsdrift (thanatos). De overige driften zijn daarvan afgeleid of zijn er sublimeringen van. Het Es valt nagenoeg samen met het Onbewuste. Het kent eveneens een primair proces, maar dat heet nu het lustprincipe. Haar werkzaamheid bestaat erin de door externe of interne prikkels opgeroepen spanning teniet te doen en de organische rust te herstellen. Het realiteitsprincipe weerstreeft dit. In het Es vinden voortdurend nieuwe bezettingen plaats. Zo kan een om voedsel schreeuwende baby eventjes stilvallen, zodra haar een stuk speelgoed wordt voorgehouden: de spanning van de honger vloeit via dit object even weg. Deze nieuwe objectbezetting heeft de spanning even op. Zelfs de gedachte aan voedsel kan dit bewerkstelligen: de wensvoorstelling leidt tot spanningsverlies, zoals dat bij een volwassene in zijn droom kan gebeuren. Het Ich constitueert zich geleidelijk als het realiteitsprincipe, dat bevrediging stelselmatig uitstelt en de spanning vasthoudt. Het Es werkt echter in fantasieën en dagdromen door. Het über ich ten slotte is dat wat we doorgaans het geweten noemen. Er dient evenwel een onderscheid gemaakt te worden tussen het Ich ldeaal en het geweten. Het eerste ontstaat in de opvoeding als de op het eigen beeld gerichte libido (de narcistische libido) op objecten en andere mensen wordt gericht (objectlibido). Het zijn vooral de beloningen, die het kind tot een positieve beeldvorming of ideaal Ik aanzetten, terwijl het geweten meer het effect van bestraffingen is. Dit belonen en straffen neemt het über ich over om het lch in het gareel te houden en om de werkzaamheid van het Es te neutraliseren. Er is echter geen direkt contact tussen het Es en het über ich mogelijk. Desondanks kan het Es het über ich wel voor de ontlading van zijn spanningen gebruiken. Zo kan de agressiedrift onder een moreel voorwendsel zowel op het Ich als op de anderen gericht worden: zelfdestruktie of zelfmoord kan het resultaat van de eerste, wreedheid en het genot aan wreedheid het produkt van het laatste zijn.

3 De vorming van het Ik: oedipuscomplex

Een harmonische persoonlijkheid kenmerkt zich door een juiste economische verhouding tussen de diverse instanties. De neuroten, psychoten, manischdepressieven, melancholici en hysterici zijn slechts extreme vormen van een normale ontwikkeling. Freud traceert deze psychische verwondingen traumata die aan deze afwijkende gedragsvormen ten grondslag liggen in de vroege kindertijd. Vanaf het moment dat de zuigeling zijn eerste schreeuw van frustratie uitkrijt, wordt zijn levenslot door de libido bepaald. De ervaringen vóór het 6e jaar blijken dan bepalend te zijn voor de rest van zijn leven. Ergens in dit proces ontstaat de ervaring van een samenhangend lk. Of kentheoretisch geformuleerd: van het subject. Hoe ziet Freud dit Ik ontstaan en welke processen zijn daarbij van doorslagggevend belang? Het draait allemaal om geblokkeerde lustbevrediging, die het opgroeiend kind aan steeds weer andere delen van zijn eigen lichaam ontleent. In die zin is het polymorf pervers. Voor de baby is het vooral de mond waar de lustbevrediging plaatsvindt: zogen, drinken en eten. Deze orale activiteit wordt gefrustreerd zodra er meer tijd tussen de voedingen gaat zitten en de baby uiteindelijk geen borstvoeding meer krijgt. Daardoor wordt een overdosis aan prikkels niet meer bevredigd wordt. Dit kan in sommige gevallen tot duurzaam psychische "wonden", tot trauma's leiden. Na de orale fase treedt gedurende het tweede levensjaar de anale fase in: de anus is de erogene zone waaraan het kind zijn lust onttrekt. De zindelijkheidstraining vormt de tweede aanslag op het ontluikende zieleleven van het kind. De ontdekking van de penis in de daarop volgende fallisch fase roept de differentie tussen de geslachten in leven. De jongen ontdekt dat hij iets kwijt kan raken, terwijl het meisje een gemis waarneemt. De concurrentiepositie ten opzichte van de vader die door de affecten van de jongen voor zijn moeder ontstaat, voedt deze door Freud als castratieangst betitelde angst om zijn penis kwijt te raken: vreemd genoeg door Freud als castratieangst betiteld. De penisnijd van het meisje is daarvan de tegenhanger. Het is in deze laatste pregenitale fase dat het geweten zlch gaat vormen. De incestueuze aandriften worden getransformeerd. De wens de vader te doden opdat de moeder in bezit genomen kan worden, betitelt Freud als het Oedipuscomplex, een gedachte die reeds in Die Traumdeutung aanwezig was, maar pas in 1910 wordt uitgewerkt. Deze agressieve gevoelens moeten echter worden verdrongen. Het kind ziet de onmogelijkheid van zijn wensen in en identificeert zich vervolgens met zijn vader: het internaliseert diens wet. Zo ontwikkelt zich in een periode waarin de sexuele aandriften op een laag pitje staan de latentie periode tussen het 6e en 11e jaar het überich: “Hoewel het über ich openstaat voor alle latere invloeden, bewaart het toch levenslang het karakter dat het door zijn herkomst uit het vadercomplex verleend is, te weten het vermogen zich tegen het Ik te keren en het in bedwang te houden."(4) Ten slotte zal er met het aanbreken van de pubertijd de genitale fase een eind aan de autoerotiek komen, de lust zich geheel op de geslachtsdelen richten en zal de geslachtsdrift haar sexueel object vinden.

4 Kritiek en transformatie

Uit het bovenstaande mag blijken dat Freud de psychische ontwikkeling expliciet vanuit een mannelijk standpunt benaderd. Deze fallocentrische optiek zal aanleiding zijn tot een fundamentele kritiek van de zijde van de vrouwenbeweging, terwijl zijn antropologiserende of biologistische vooronderstellingen ("zo zit dé mens in elkaar") voor met name de vanuit de taal en het vertoog vertrekkende filosofen steen des aanstoots blijken te zijn. Zij zullen door de benadrukking van de centrale rol van de taal en de bepalende invloed van he burgerlijk milieu waarin Freud opereerde en hierin vinden zij in de neomarxisten hun medestanders het ideologisch karakter en de cultuurgebondenheid van zijn theorieën ontmaskeren. Maar tegelijkertijd blijft het werk van de filosofen ondenkbaar zonder de verworvenheden van de psychoanalytisch theorievorming. Freud keert weliswaar in telkens andere gedaante steeds weer terug en wordt met Marx, Nietzsche en de nog te behandelen linguïst De Saussure een van de inspiratlebronnen van het structuralisme en het differentiedenken.

NOTEN
1. Freud, 1915: pp. 119/120.
2. Freud, 1900: p. 691.
3. Freud, 1912: p. 19.
4. Freud, 1923: p. 62.

LITERATUUR

Freud, S., De droomduiding. Psychoanalytische Duiding 2/3. Boom, Meppel/Amsterdam 1987. (1901)
-, Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit. Klinische beschouwingen 1. Boom, Meppel/Amsterdam 1985. (1905)
-, Formuleringen over de twee principes van het psychisch gebeuren. Psychoanalytische Theorie 1. Boom, Meppel/Amsterdam 1985. (1911)
-, Enkele opmerkingen over het onbewuste in de psychoanalyse. Psychoanalytische theorie 2. Boom, Meppel/Amsterdam 1986. (1912)
-, Het onbewuste. Psychoanalytische theorie 2. Boom, Meppel/Amsterdam 1986. (1915)
-, Aan gene zijde van het lustprincipe. Psychoanalytische theorie 1. Boom, Meppel/Amsterdam 1985. (1920)
-, Het Ik en het Es. Psychoanalytische theorie 3. Boom, Meppel/Amsterdam 1988. (1923)

NASLAG
Oosterling, 1996:
- excursie 14.