V. NIETZSCHE

TEGENSPRAAK ALS (AF)GROND

1 lnleiding

Op 25 augustus 1900 sterft Friedrich Nietzsche (1844-1900) op 56-jarige leeftijd, na 11 jaar waanzin, op de drempel van een tijd, waarin zijn inzichten bewaarheid lijken te worden. "Lijken te worden", want de heilloze onderneming om zijn denken te be'waren' in de dubbele betekenis van het woord: tot waarheid maken en te conserveren staat in schril contrast tot de intentie en de intensiteit ervan. Zijn vernietigende kritlek op het waarheidspro bleem blijkt iedere nieuwe poging de waarheid te vestigen te verijdelen. Volgens Nietzsche is God tot de 19e eeuw de impliciete toetssteen van de wetenschap morsdood en diens aardse woning, het huis van de theologie met de vervallen paardestal waar de filosofie werd gehuisvest, wordt door hem tot de laatste steen afgebroken. Is er bij Kant en Hegel nog sprake van een grondige renovatie of in het ergste geval van een onbewoonbaarverklaring, bij Nietzsche hebben we te maken met een rücksichtlose kaalslag.

Wie is Friedrich Nietzsche? Als talentvolle student in de klassieke talen houdt hij zich aanvankelijk met de analyse en duiding van Griekse en Latijnse teksten bezig. Deze arbeid dwingt hem te lezen, grondig te lezen. Een aktiviteit die hij in al zijn werken blijft benadrukken: "Om het lezen aldus als een kunst te beoefenen is echter iets nodig dat thans juist het grondigst verleerd is en daarom zal het nog wel even duren voor mijn geschriften 'leesbaar' zijn iets waarvoor men bijna een koe en in elk geval niet een 'modern mens' moet zijn: dat je ze herkauwt ...... (5.256)”(1), stelt hij in een van zijn laatste boeken Zur Genealogie der Moral (1887). Zijn filologische studie biedt Nietzsche een uitzicht op een andere dan de volgens zijn mening decadente, moderne, dat wil zeggen 19e eeuwse, westerse cultuur en beschaving: de Griekse archaische tijd voor Plato en Sokrates. Een waarin “alles nog stroomt" en "de strijd de vader der dingen is", zoals de door Nietzsche bewonderde Herakleitos de Duistere het bondig stelde. Ondanks het feit dat hij als buitengewoon hoogleraar in de klassieke taal en letterkunde in Bazel wordt aangesteld let wel in een tak van de filologie, niet in de filosofie treedt reeds in zijn eerste filologische studie Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik (1872) zijn filosofische denkkracht voor het voetlicht. Hoewel zijn aandacht steeds meer de filosofie geldt, blijven zijn belangstelling voor de Griekse Oudheid en zijn betrokkenheid bij de taal zijn latere uitgesproken filosofische werken duurzaam bepalen. Hier wordt aan de hand van een drietal thema's Nietzsches denken globaal in kaart gebracht: een radicale kritiek op de waarheid, de 'funderende' werking van de wil tot macht en de overwinning van het nihilisme.(2)

2 Kritiek op dé waarheid: taal en wil
Een van de belangrijkste problemen die Nietzsche vanaf zijn eerste werken aan de orde stelt, is het probleem van de waarheid. Bestaat er zoiets als waarheid en zo ja, wat is de status ervan? Bij veel 19e eeuwse denkers wordt nog een conventioneel waarheidsbegrip voorondersteld. Het gaat hierbij doorgaans om de overeenstemming van begrippen met een buitentalig gegeven (een 'echt' ding of een 'echte' stand van zaken). Zoals we bij Kant reeds zagen vormt deze overeenstemming de basis voor een oordeel waarin ware kennis wordt uitgedrukt. Nietzsche maakt deze waarheid tot een probleem: hij problematiseert deze waarheid als waarheid en stelt de vraag naar de waarde van de waarde van de waarheid. Volgens hem verraadt de tegenstelling waar-onwaar allereerst een morele waardering: waarheid zou goed, onwaarheid, leugen en schijn zouden slecht zijn. In hegeliaanse termen: de laatste zouden de negatieve pool van de eerste zijn. Deze morele waardering ligt volgens Nietzsche aan het menselijk streven naar waarheid, aan diens wil tot waarheid ten grondslag. Nietzsche stelt deze impliciet morele waardering onder verdenking en vraagt zich af: waarom willen we liever waarheid dan onwaarheid? Deze vraag kan zelf niet meer in termen van waarheid of moraliteit worden gewaardeerd en is derhalve "jenselts von Gut und Böse". In het essay Uber wahrheit und Lüge im aussermoralischen Sinne (1873) worden de eerste gedachten over dit thema uiteengezet. Hoe is waarheid om de metafoor waarbinnen Nietzsche zich bij voorkeur beweegt maar eens op te pakken 'geboren'? Op het nimmer traceerbare moment dat de mens besluit in vrede samen te leven en de onderlinge strijd uit te bannen wordt een geloof in een gemeenschappelijke werkelijkheid noodzakelijk om het gemeenschappelijke gedrag te kunnen richten. De taal sticht deze eenheid. In een langdurig proces van aanpassing wordt het gemeeschappelijke belang om te overleven om gesmeed tot een verlangen naar waarheid dat tenslotte gecanoniseerd wordt als een objectieve, voor iedereen geldende waarheid. Waarheid, zo meent Nietzsche, komt voort uit de verplichting om volgens vaste conventies te liegen en uit een structureel vergeten van de grondslag van deze verplichting: een op overleven gerichte wil. Aan de waarheid ligt naast een morele tevens een fysiologische noodzaak, een instinct ten grondslag. Het criterium voor de waarheid is dan: biologisch nut van een systeem van principiële vervalsing. Tegen de achtergrond van deze uiteenzetting wordt Nietzsches definitie van waarheid inzichtelijk: waarheid is "een moblel leger van metaforen, metonymia, antropomorfismes, kortom een som van menselijke relaties die op poëtische of retorische wijze zijn verheven, overgedragen en opgesierd, en die een volk na lang gebruik als vastsstaand, canoniek en bindend voorkomen"(1.880/114).

Taal suggereert werkelijkheid, maar is in feite altijd al een interpretatie van een oorspronkelijker werkelijkheid. Deze 'oorsprong' kunnen we echter nooit in bezit nemen, daar zij zich reeds 'ingepakt' in metaforen aandient. Of in een andere terminologie: een 'oorsprong' of de 'werkelijkheid' dient zich altijd al vanuit een bepaald perspectief, een bepaalde invalshoek of blikrichting aan. Evenmin als dé waarheid bestaat er dé objectieve werkelijkheid. Deze is altijd al een compromis tussen vele willen tot werkelijkheid, tussen vele perspectieven. Dit Nietzscheaanse perspectivisme impliceert dat objectiviteit als zodanig niet bestaat. Er is, om het in kantiaanse termen te stellen, geen belangeloze aanschouwing van de wereld mogelijk. De beschouwer is altijd al betrokken, fysiek geïnteresseerd. Onze wil is reeds deel van een krachtencomplex waarin ons lichaam voortdurend bestookt en beroerd wordt. Deze aandoeningen of affecten zijn een wezenlijk deel van de wil en van de objectiviteit. Volgens Nietzsche gaat het, zodra 'objectiviteit' in het geding is, er dan ook veeleer om "de verscheidenheid van perspectieven en affectinterpretaties produktief te maken"(5.364-5/128). De mogelijkheid om te kijken veronderstelt reeds dat op fysiologisch niveau de strijd in het voordeel van een affect is beslecht. Waarheid is dus eerder dan een fundament of een onwankelbare grond de uitkomst van een strijd tussen belangen en verlangen, nut en affecten, die alle door een wil tot leven worden gemotiveerd. Deze perspectieven zijn echter geen bewuste gedachtenconstructies van individuen. Het zijn vooral constructies om met de veelheid van krachten om te gaan die elkaar in en tussen individuen bestrijden. Het zijn pogingen om gestructureerd met deze spanningsvelden om te gaan. In Nietzsches denken worden voortdurend het verschil en de strijd tussen krachten benadrukt. Als er al een grond is voor de identiteit dan is het deze spanning, deze 'Dissonanz', zoals Nietzsche haar aanvankelijk met cen muzikale metafoor aanduidt.

3 Subject als schijnbeweging
In Also sprach Zarathustra (1883-1885) duidt hij dit krachtenveld met 'Leib' aan. Het lijf soms ook het 'zelf' genoemd staat niet tegenover de geest, maar bedient zich van de geest als een van zijn exclusieve werktuigen. Voor Nietzsche is derhalve niet het zelfbewustzijn of de subjectiviteit de laatste grond van het menselijk kennen of handelen, maar een wil tot leven, een wil tot waarheid die zich concentreert in de geest. Deze wil als krachtenveld vormt als het Ware de opening of de afgrond van de autonome wil van het subject: het is de veelheid onder de eenheid. Daarmee stelt Nietzsche zonder overigens een openlijke, systematische polemiek te voeren zich op tegen het hegeliaanse en kantiaanse denken, tegen dat wat we met een verzamelterm identiteitsdenken kunnen noemen. In zijn werk ondermijnt hij de gedachte dat de laatste grond van de werkelijkheid begrepen kan worden, dat wil zeggen met concepten gevat kan worden. Maar wat produceert dan het subject? Op welk niveau moeten we het bestaan van dit onmogelijke 'wezen' dan situeren? Op dat van de grammatica en van de metafysica. De eerste suggereert dat bij het werkwoord 'willen' een persoonlijk voornaamwoord hoort (Ik), terwijl de laatste met zijn opposities en dualiteiten telkens weer een onderscheid reproduceert tussen een identiteit en zijn negatieve tegenhangers: zijn versus schijn, waarheid versus leugen, goed versus kwaad, mooi versus lelijk, bewustzijn versus lichamelijke instincten. De morele geladenheid van deze opposities zelf kan de metafysica niet denken omdat ze de bijl aan haar eigen wortels legt. Dit radicaal (radix = wortel) doordenken van haar ondenkbare grond, deze ontworteling neemt Nietzsche op zich. Hij verwerpt de mogelijkheid om opposities op te lossen vanuit een begrippelijke omvatting. Dat neemt niet weg dat hij accepteert dat er 'meer' is: alleen dit 'meer' ontglipt telkens weer aan het denken en laat zich slechts in schijnbewegingen van het denken vatten. Dat is precies wat voor hem de cruciale kantiaanse en hegellaanse begrippen en Ideeën inhouden: in laatste instanties zijn het slechts 'woorden' die een eigen leven leiden en ons tot metafysica verleiden. Deze scbijnbewegingen van het denken zoals Kants 'subject' of de regulatieve Ideeën 'ziel', 'wereld' en 'god' en Hegels 'Geest' verbergen geen werkelijkheid, maar produceren deze juist. Of om het iets paradoxaler te formuleren: deze schijn is de enige werkelijkheid: "De ware wereld hebben we afgeschaft, welke wereld bleef er over? De schijnbare misschien? Maar nee, met de ware hebben we ook de schijnbare afgeschaft"(6.881). Na de dood van God, na de teloorgang van de waarde van de waarheid gaan alle andere omvattende identiteiten vlotten. Voor Nietzsche betekent dit niets anders dat de 'werkelijke' grond van het bestaan vrijkomt: radicale, nimmer definitief te ontmaskeren schijn, die zich bij uitstek manifesteert in de kunst. De kunst, het esthetische is voor hem het domein waarin het denken zich zonder enige metafysische illusies kan ontvouwen.

4 Van oerwil naar wil tot macht: zinloosheid van het lijden
De kritiek op de waarheid mondt uit in een radicale kritiek op de moraal en resulteert in een herwaardering van de kunst. Kentheorie, ethiek en esthetiek een nieuw verbond aan met het leven. In Die Geburt der Tragödie waarin Nietzsche op eigenzinnige wijze het ontstaan van een kunstvorm de Griekse tragedie "vanuit de geest van de muziek" beschrijft (vakbroeders zwijgen het boek overigens dood of bestempelen het als zijn wetenschappelijke testament) vindt het thema van de wil zijn eerste contouren. Daar Schopenhauer en Wagner z zijn belangrijkste inspiraties zijn, zijn zijn analyses nog beladen met metafysische overwegingen en terminologieën. Volgens Schopenhauer wordt het wereldgebeuren bepaalt door een oerwil waarvan de mens niet zozeer het willoze slachtoffer is, maar waarnaar zijn individuele wil zich ongemerkt richt. Pogingen om greep op dit proces te krijgen veroorzaken vooral lijden. Volgens Schopenhauer kan dit lijden slechts op een manier en altijd slechts tijdelijk worden opgeheven en hier kllnkt een hegeliaanse toon op en dat is in de vervoering van de kunst, met name in de muziek. De ascetische, louterende werking van de muziek toont zich als een overvloedige kracht, waarin de mens zich verbonden 'weet' met de oerwil. In de muziek van Wagner ziet Nietzsche deze oerwil na 2000 jaar ontkenning vanaf Plato's verwerping van de kunst als schijn van de schijn een nieuwe gestalte aannemen. De cultuur kan zijn rechtvaardiging weer vinden in een esthetische vervoering: alleen als esthetisch fenomeen kan het bestaan en de wereld eeuwig gerechtvaardigd zijn"(1.47/50). Nietzsche spreekt niet over ontstaan of oorsprong. Zo zouden de onherleidbare verschillen en de creatieve strijd tussen krachten tot een moment gereduceerd worden. Hij spreekt wel over de geboorte van de tragedie, waarin het plotseling te voorschijn komen van het produkt van onzichtbare, creatieve processen tot uitdrukking wordt gebracht. De tragedie heeft twee ouders: een dionysische, excessieve kracht en een apollinische strucurerende, vormende werking. Daarmee wordt respectievelijk verwezen naar de god van de drank, de roes, het feest en de waanzln en naar de god van de wijsheid, de kunst en de droom. De oerwil van Dionysos die tot uitdrukklng komt in de muzlek wordt door de verbeelding van Apollo verhaal, kostuums, decors gebonden en in een collectieve praktijk het theater voor anderen ervaarbaar gemaakt. In de tragedie wordt het dilemma van de Griekse mens tegen de goden op te staan om het eigen lot in handen te nemen in de wetenschap dat voor deze overmoed geboet moet worden huiverend beleefd. De tragedie als kunstvorm is dus niet zoals bij Schopenhauer een opheffing, maar een intensieve doorleving van dit 1ijden. Want onoplosbaar lijden is ook voor Nietzsche de essentie van het bestaan. In tegenstelling tot wat in het christendom gebeurt die het 1ijden en de hartstocht omzet in medelijden en naasteliefde, verwerpt Nietzsche dit 1ijden niet: “Stuitend aan het lijden is eigenlijk niet het lijden als zodanig, maar het zinloze ervan"(5.304/67). Wat onverdraaglijk is, is de zinloosheid ervan. Deze wordt altijd toegedekt met een verhaal, een mythe, een politieke legitimering. Hij wijst op de negatieve zingeving in het Christendom, die in de gedachte van de erfzonde en de Dag des Oordeels richting en zin aan het persoonlijk 1ijden geeft en in de ascese de hartstochten tracht uit te bannen: "Lijden was het en onvermogen dat schiep achterwerelden"(4.36/40). In de 19e eeuw blijkt deze vermeend universele zingeving slechts een van de perspectieven te zijn. De ontmanteling van haar universalitelt valt samen met de ter aarde bestelling van God.

Na zijn eerste geschrift neemt Nietzsche afstand van zowel Schopenhauer als Wagner. De oerwil is nog te metafysisch en Wagners muzikale ideeën blijken door en door christelijk. Het dionysisch-apollinisch krachtenspel dat deels door toeval en overvloed, deels door de vormgeving en zingeving wordt bepaald, komt in Nietzsches werk steeds meer op de voorgrond te staan. Willen als krachtenfiguratie, de wilsconfiguratie krijgt de naam wil tot macht. Beide termen zijn verwarrend. Zij dienen niet als bezit van een autonoom individu opgevat te worden. Net zo min als de wil een alledaagse, psychologische betekenis heeft, kan macht herleid worden tot individuele machtswellust. De wil tot macht doortrekt alle intra en intersubjectieve verhoudingen. Hij is overal werkzaam en stolt voortdurend in begrippelijke vormen en feitelijke gedragingen. Het excessieve van het dionysische, het streven naar de hoogste intensiteit dat erin doorwerkt, lost deze stollingen telkens weer op. Zo gaan zelfbehoud en zelfopheffing of overwinning in deze wil in elkaar over: "Alle grote dingen gaan door zichzelf ten gronde, door een daad van zelfopheffing; zo wil de wet van het leven het".

5 Nihilisme: heren èn slaven
Nietzsche pro'ecteert het mensentype dat in overeenstemming met de wil tot macht leeft, historisch in de achaïsche tijd. De dionysische mens de voorname of de heer leeft van een bekrachtiging, een affirmatie van het leven. Hij is zichzelf teveel en ontwikkelt een enorme daadkracht. In zijn daden legt hij zijn kracht aan anderen `slaven' op. In hun reactieve onderwerping aan de heren worden deze tot leidende waarde verheven: hun gedrag blijkt daardoor waardescheppend, ondanks het feit dat zij zich zelf niet naar voorgegeven waarden richten. In die zin is hun daadkracht zowel waardeloos als waardescheppend. Het zijn slechts de voornamen die gegeven hun pathos der distantie: hun wil tot verschil actief in en door hun daden nieuwe waarden scheppen. Dit betekent echter niet dat zij uitsluitend op eigen belang of zelfbehoud uit zijn. Dit zijn reeds termen die hun zeggingskracht aan een op nut gericht denken en handelen ontlenen. De wil tot macht impliceert ook een vernietiging die in termen van dit denken niet anders dan als een zelfdestructie kan worden gedacht: zij zetten hun leven voortdurend op het spel en lijden in die zin aan een overvloed, die tegelijkertijd hun gedrag oriënteert en in zekere zin zin geeft. De slaven reageren slechts, zijn reactief, laten hun gedrag passief bepalen. Zij belichamen de kudde, het slechte als het geslechte, het afgevlakte. Met de termen heren en slavenmoraal dienen we echter niet te makkelijk om te gaan. Heren en slaven zijn vanzelfsprekend makkelijk als personen vast te pinnen, maar het gaat Nietzsche allereerst om krachten die alle verhoudingen, ook de verhouding tot onszelf doortrekken. Het zijn kwalitelten van affecten. Daarnaast duidt het begrippenpaar op een houding ten aanzien van de ander en de wereld. Dit maakt Nietzsches opmerkingen over het naast elkaar bestaan van heren en slaven in één individu begrijpelijker. Het kenmerkende is niet zozeer de politieke macht die iemand heeft of begeert, maar de aan of afwezigheid van een waardescheppende houding of een herenmoraal. Als we vanuit Nietzsches perspectief de historische dimensie weer oppakken, zien we in cultuurhistorisch opzicht deze waardescheppende houding na Plato teloor gaan. Deze omslag kenmerkt Nietzsche als de slavenopstand in de moraal. Soms verbindt hij deze met de opstand van de joden in het Romeinse Rijk. Maar hoe het ook zij, in het Christendom krijgt deze omkering van de voorname waarde zijn definitieve beslag. Al het miserabele en meelijwekkende het voorheen 'slechte' wordt tot het goede verheven, terwijl het voorheen goede het vernietigende en overheersende als het Kwaad bij uitstek wordt afgeschilderd. In de uitbanning van dit geweld 1ijden en hartstocht kan de christelijke mens zijn heil vinden. Hegellaanse geformuleerd: door een dubbele ontkenning eerste van het slechte, daarna van het Kwade wordt de mogelijkheid van een positieve identiteit, van subjectiviteit geschapen. Maar de grondslag van deze identiteit of subjectiviteit is reactiviteit en wraaklust of ressentiment. Daar de god van het Christendom altijd gegolden heeft als dé waarheid in Nietzsches termen: als dé interpretatie, als hèt perspectief betekent het verlies ervan tevens het verlies van de laatste grond van de subjectivitelt. Met God gaat de mens als autonoom subject ten onder. Het stort hem in een immense leegte. De wil tot waarheid slaat aan zijn uiterste grens om in een nihilisme. Maar de dood van God of het verlies van alle waarden weerhoudt de mens er niet van zijn afgrondelijke motivatie te bekrachten: de wil. Zo slaat de wil tot macht om in een wil tot niets. Liever dan niet te willen, stelt Nietzsche, wil de mens het niets. Maar slechts op reactieve en wraaklustige, dus op een niet creatieve manier geeft deze mens zich over aan de uitzicht, doel en zinloosheid. Dit nihilisme zou kenmerkend zijn voor de westerse cultuur die Nietzsche haast als een arts diagnosticeert. De slavenmoraal van het Christendom krijgt zijn beslag in het nihilisme. De kritiek op de waarheid en de verwijzingen naar de archaische Oudheid monden ten slotte uit in een radicale cultuurkritiek. Een kritiek op de idealen van de 19e eeuw, die grotendeels teruggaan op de Verlichting: humaniteit, rationaliteit en subjectiviteit. Voor Nietzsche is zijn tijd in tegenstelling tot Kant en Hegel geen positief culminatiepunt van de geschiedenis. Hij ziet de toenemende secularisering, industrialisatie, democratisering en het uitbreiden van de burgerlijke rechten naar andere lagen van de bevolking niet als een voorultgang, maar als een verzwakking en als een decadentieverschijnsel. De verschillen tussen mensen verdwijnen steeds meer. Het waardescheppend pathos der distantle gaat op in een alles afvlakkende nivellering.

6 Herwaardering van alle waarden
In zijn latere werken viseert Nietzsche een nieuwe herwaardering, waarin de westerse cultuur een affirmerende kracht kan regenereren. Alleen deze nieuwe Umwertung alter Werte kan het nihilisme doorbreken. Hier moet in het midden gelaten worden wat precies de status van deze gedachte is. Slechts summier kan bovendien op de andere twee leidende gedachten in zijn latere werk worden ingegaan: naast de wil tot macht zijn dat die van de Eeuwige Wederkeer en de Űbermensch. Laten we het er voorlopig op houden dat dit denkstrategieën zijn om andere dan moderne zingevingen te ontwikkelen voor een bestaan "dat trouw blijft aan de aarde". Hoe kan de sprong voorbij goed en kwaad gemaakt worden? Hoe omzeilen we een grammatica die doortrokken is van metafysische verleidingen? Met zijn nieuwe gedachten probeert hij iets meer aan te geven. We dienen echter te vermijden hierin een nieuwe verwoording van bijvoorbeeld een theorie van de zielsverhuizing of reincarnatie te zien. Als we bijvoorbeeld de Eeuwige Wederkeer willen kwalificeren dan dienen daarin de kenmerken van het dionysische in het affirmatieve gehalte van de wil tot macht en het 1ijden verdisconteerd te worden. Alleen vanuit deze begrippen kunnen deze nieuwe gedachten inhoud krijgen. Nietzsche heeft in navolging van en als parodie op Kants categorisch imperatief een voorbeeld gegeven van een imperatief waarin de werking van de Eeuwige Wederkeer wordt uitgedrukt: "wens dat de aandoening die je nu beroert, dit affect, zich telkens weer zal herhalen". Het gaat dan ook om een herhaling van de actieve krachten van de wil, om wilsaffirmatie. De Űbermensch is een even onmogelijk beeld. Het is een gestalte van een wezen voorbij de mens: "De mens is iets dat overwonnen moet worden. De Űbermensch is de zin der aarde. Uw wil zegge: laat de Űbermensch de zin der aarde zijn."(4.14). De mens is slechts een koord, gespannen tussen een aap en de Űbermensch. Of zoals Zarathustra het stelt: een overgang en een ondergang. Dat een te opportuun en te feitelijk gebruik van deze gedachten tot catastrofale gebeurtenissen kan leiden heeft de geschiedenis aangetoond. Maar hoe ziet Nietzsche na deze vernietigende kritiek de wereld nog? "Zal ik u die laten zien in mijn spiegel, de wereld? Een monster van kracht, zonder begin en zonder einde, een vaste ijzeren omvang van kracht, die niet groter en niet kleiner wordt, die zich niet verbruikt, maar slechts van gedaante verwisselt?" Zijn de gedachten van de wil tot macht, de Eeuwige Wederkeer en de Űbermensch wellicht de spiegels waarover hij spreekt? En als we ze vertalen naar een filosofisch niveau, zijn het dan wellicht limietbegrippen, wijkende horizonten, almaar verschuivende perspectieven waar ons denken zich voortdurend naartoe beweegt zonder dat we ze conceptueel ook kunnen uitputten?

NOTEN

1. Zie voor de verwijzingen de delen uit de verzamelde werken die door Colli en Montinari zijn bezorgd.
2. Zie voor een uitgebrelde verwerking: Oosterling 1996, hfdst. 1-6.

LITERATUUR

Colli, G./Montinari, M., Friedrich Nietzsche. Sämtliche Werke. Kritische Studien Ausgabe in 15 Bände. Deutsche Taschenbuch Verlag de Gruyter. Berlijn/New York 1967-1977.
Janz, P.C., Friedrich Nietzsche. 3 Bände. DTV, München/Wenen 1978.
Löwith, K., Nietzsches Philosophie der ewigen Wiederkehr des Gleichen. Stuttgart 1956.
Klossowski, P., Nietzsche et le cercle vicieux. Mercure de France, Paris 1969 (vert. duits: München 1986).
Deleuze, G., Nietzsche et la philosophie. Paris 1962. (vert. dts. München 1976)
Oosterling, H., Door schijn bewogen. Naar een hyperkritiek van de xenofobe rede. Kok Agora, Kampen 1996.

NASLAG
Oosterling, 1996:
- Hfdst. 1-6
- Hfdst. 7.2.1.