Vertoog en subjectiviteit.
Jacques Lacan en Roland Barthes

De bepalende invloed van de taal op het denken treedt na Nietzsche en de Saussure steeds meer op de voorgrond. De taal blijkt een exclusieve toegang tot zowel onze innerlijke als uiterlijke werkelijkheid te bieden. In bepaalde takken van het Franse denken vindt een verwerking en actualisering van De Saussures taaltheorie plaats. De toepassing van de resultaten van de tekentheorie op bijvoorbeeld de antropologie (Lévi-Strauss), de godsdienstwetenschap (Dumézil), de psychoanalyse (Lacan), de literatuurkritiek (Barthes) en het historisch materialisme (Althusser) levert een nieuwe methodische inzet op: het structuralisme. Een tweetal denkers, te weten Jacques Lacan (1901-1978) en Roland Barthes (1915-1980) staan in deze bespreking centraal. De eerste is voor alles psychoanalyticus, de tweede aanvankelijk literatuurcriticus, die zich echter tot een van de eerste `semiologen' ontwikkelt. Beiden verwerken aspecten van het werk van Freud, Nietzsche, Marx en Bataille. Voor hen is het subject het effect van allerlei structurele samenhangen, een knooppunt en een netwerk van vertogen, die uit deze structuur voortvloeien. Doorgaans worden zij 'structuralisten' genoemd. In het latere werk van Barthes zien we echter een tendens optreden om de structuur minder statisch, dynamischer te begrijpen.

1. Vertoog. betekenis en subjectiviteit

In mijn bespreking van het werk van deze twee denkers stel ik het begrip vertoog (discours) centraal. Laten we voorlopig van de volgende omschrijving uitgaan: een vertoog is een systematisch en samenhangend geheel van positieve vormen van weten (savoir), waardoor individuen in staat worden gesteld hun innerlijke en uiterlijke wereld zin en hun handelen richting te geven. Een vertoog is een praktijk waarin kennisvormen (connaissance) worden geproduceerd die zich als door waarheid geschraagde kennis aandient, variërend van wetenschappelijke theorieën tot volkswijsheden. Om verwarring te voorkomen maak ik hier al een onderscheid tussen het Vertoog - de structuur - en de daardoor geproduceerde concrete vertogen en betogen, papallel aan het onderschied tussen langue en parole. Een vertoog is dus meer dan alleen wetenschappelijke `connaissance': het betreft iedere vorm van positief weten dat - in een bepaalde cultuur en in een afgebakende periode - aanspraak op waarheid maakt. Zo verschijnen vertoog, waarheid en betekenis als drie structurerende momenten van concrete kennispraktijken. Bij De Saussure werd een onderscheid tussen structuur en systeem gemaakt, waarbij het systeem als een concrete uitdrukking van een onderliggende structuur werd aangemerkt. Het vertoog wordt door Lacan als zo'n funderende, statische structuur opgevat. Maar het vertoog kan ook een dynamischer aspect vertonen. Iets wat we vooral bij de latere Barthes tegenkomen. Het gaat dan meer om het proces van betekenisgeving (signification). Niet om het zijn van de structuur, maar om de werking ervan, niet de ontologie, maar de semiotische pragmatiek. Met deze verschuiving van de blik naar het proces van betekenen krijgen we zicht op de praktijken waarin de inzet van kennis een gedragsbepalende factor blijkt: zo wordt in pedagogische praktijken (gezin, school, therapieën) het gedrag van individuen door menswetenschappelijke kennis (pedagogie, psychologie, sexuologie, etc.) gereguleerd en gestructureerd. De internalisering van deze kennis - de incorporering van concrete vertogen -produceert een innerlijkheid, die met de kentheoretische term `subjectiviteit' wordt aangeduid. Subjectiviteit is het product van betekenisgevingsprocessen. Individuen dichten zichzelf - grotendeels onbewust - vanuit de optiek van een geïnternaliseerd vertoog een positie ten aanzien van de hen omringende wereld toe: in een collectieve identitficatie met een bepaalde zienswijze en taalpraktijk transformeren ze zich tot subjecten: beteknisvolle dragers van cultuur en geschiedenis. Een subject is dus een kentheoretische notie: een zijnswijze van individuen, waarin een specifieke omgang met de wereld wordt voorondersteldt, die als `waar' en `juist' wordt begrepen. In deze objectivering van de dingen wordt met een claim op beheersing subjectiviteit geproduceerd. Subjecten bestaan dus niet in de alledaagse werkelijkheid: zij zijn produkten van een als praktijk voltrokken theorie.

2. Lacan: Psychoanalyse en semiologie

In zijn poging Freud authentieker te lezen dan de Freudianen tracht Lacan diens werk door alle interpretaties heen een nieuwe invulling te geven. Daarbij benadrukt hij het talige aspect van Freuds analytische arbeid. Zo stelt hij dat het Onbewuste uitsluitend als taal - of technischer: als tekentaal - verschijnt. Het heeft niet zozeer een ontologische als wel een semiotische waarde. Immers, op de vraag hoe wij kennis van het Onbewuste krijgen, kan het antwoord slechts luiden dat het de taal is die ons er toegang toe verleent: we spreken er met elkaar over en schrijven erover. Ook als we dromen kunnen we de betekenis deze beelden slechts talig communiceren of via woordspelletjes achterhalen. De literatuur- en filmsemiotiek zijn een afgeleide van deze talige insteek. Dit is niet echt nieuw. Reeds Freud betoogde dat het Onbewuste los de in woordvoorstellingen omgezette dingvoorstellingen ontoegankelijk is. Deze omzetting impliceert onvermijdelijk een invoeging van de a-logische, tijdloze beelden in een discursieve lineaire orde. Deze droomarbeid vo1trekt zich onder andere door middel van verschuiving en verdichting. Ook dienen symptomen en versprekingen zich als toegangen tot het Onbewuste aan. Voor Lacan zijn dit echter alle slechts uiterlijkheden - betekenaren - die niet definitief tot hun oorsprong - de betekenis of het betekende - kunnen worden herleid. Wat het onbewuste ook moge zijn, zodra wij er greep op trachten te krijgen gebeurt dit door middel van de taal. Vandaar dat Lacan kan stellen dat "het onbewuste gestructureerd is als een taal". Zoals we reeds zagen functioneren symptomen en woordvoorstellingen als de Saussuriaanse betekenaren. De betekenden (signifié: Lacan gebruikt doorgaans een term die beter vertaald kan worden met 'betekenis') zijn de onbewuste gedachteninhouden die slechts vanuit de symptomen, de betekenaren (signifiants) te begrijpen zijn. De relatie tussen betekenaar en betekenis komen overeen met de relatie symptoom~onbewuste. Het symptoom als betekenaar verwijst naar een betekende of betekenis, maar een definitieve een op een relatie tussen Sa en Sé bestaat niet. Met andere woorden: de betekenis (dat wil zeggen in laatste instantie zeggen: het Onbewuste) gaat op in de zich telkens opnieuw aandienende reeksen betekenaren. Het wijkt steeds terug, verglijdt als het ware onder de reeksen Sa. Toch spreken we erover alsof er wel degelijk iets buiten de taal bestaat. De betekenis lokt ons uit haar te (be)grijpen en wordt zo tot motor van de beweging van de betekenaren. Naar aanleiding van deze voortdurende verglijding komt Lacan tot een tweede uitgangspunt van zijn werk: "de betekenis verglijdt onophoudelijk onder de reeksen betekenaren".

3. Metafoor en metonymie: van ontologie naar semiotiek

Vervolgens vertaalt Lacan de bewegingen van verglijding van de betekenis onder de betekenaren in de psychoanalytische terminologie van de `verschuiving' en de `verdichting'. Dit worden bewegingen in de taal: retorische bewegingen. Hiertoe verwijst hij naar stijlmiddelen: de metonymie en de metafoor. In het eerste geval wordt in eenzelfde betekenisveld een deel van het geheel voor het geheel gesubstitueerd ('de bemanning bestond uit 100 koppen'). Bij de metafoor wordt een beeld voor een ander verwisseld waardoor. Er wordt naar een ander semantisch veld overgegaan (`Het regent pijpestelen'). Het is instructief om de radicale consequenties hiervan enigszins toe te lichten. Metafoor en metonymie suggereren nog dat er achter de betekenaren een ware of echte betekenis schuilgaat die beide processes fundeert: 'bemanning' en 'koppen' veronderstellen het bestaan van echte mensen; `pijpestelen' verwijzen overdrachtelijk naar een werkelijke inhoud: regen. Volgens Lacan wordt niet de betekenisgelijkheid (de gemeenschappelijke betekenis) verondersteld als uitgangspunt genomen, maar - zoals een goede Sausuriaanse semioloog betaamt - de differentie tussen de betekenaren: de tic verwijst naar een complex gedragingen, die door een bepaalde duiding van een droom teruggevoerd kunnen worden vroegere gebeurtenissen, die ... enz. Achter de metaforen en metonymieën ligt geen funderende instantie of een reeds gegeven en gelijkblijvende identiteit. De taal is - zoals Nietzsche reeds duidelijk had gemaakt - door en door metaforisch en metonymisch en verwijst niet naar een ontologisch fundament. Identiteiten zijn in deze optiek effecten van metaforisatie of metonymisering. Metonymie duidt op de eindeloze verglijding van de betekenaren, terwijl de metafoor een betekenisfixatie aangeeft. De metonymie wordt even stilgezet in de metafoor, die voor korte tijd een reeks betekenaren aan een betekende of betekenis koppelt. Zo is een bepaalde identiteitservaring - de substantiële ervaring van een Ik - een effect van de overgang van de metonymische verglijding naar de metaforische fixatie. Metonymie staat derhalve gelijk met verschuiving, metafoor met verdichting.

De relatie tussen de betekenis en de betekenaren wordt enigszins gewijzigd. Was er bij De Saussure nog sprake van een parallellisme tussen Sé en Sa, uit het bovenstaande kunnen we niets anders concluderen dan dat bij Lacan de betekenaar primair is.

In de schematisering van de relatie S/s ( Lacan gebruikt een ander schrijfwijze: Sa is een grote S en Sé is een kleine s) wordt de absolute breuk en de onmogelijkheid om S definitief aan s te koppelen met de streep aangegeven. Betekenis en betekenaar kunnen niet tegen elkaar ingewisseld worden: er is geen equivalentie tuseen S en s. Inzoverre de taal het domein van de betekenaren is, wordt hier het primaat van de taal en het vertoog gesteld.

4. Produktie van het lk: het spiegelstadium

Het belang van deze analyse voor de subjectsproblematiek is reeds aangestipt. Het voorgaande systematische verhaal vooronderstelt ontwikkelingspsychologisch de geleidelijke invoeging van het opgroeiende individu in een talige of symbolische structuur waardoor het individu zichzelf als een samenhangend centrum van zingeving kan gaan ervaren. Dit houdt in dat het opgroeiende kind door de bemiddeling van het gezin in een veelheid van bestaande verhalen, regelsystemen en vertogen (van familieanecdotes via de naamgeving en de ingesleten sociale omgangsvormen tot de familiealbums en -video's), die reeds voor zijn geboorte aanwezig waren, wordt ingevoerd. Over dit proces heeft Freud uitputtend gesproken. Zijn noties worden door Lacan op een semiologisch vlak getild. Hoe voltrekt dit alles zich in de praktijk van de opvoeding? Het opgroeiende kind leert op een specifieke wijze met zijn wereld omgaan. Zijn handelingen en uitingen worden door zijn omgeving gestructureerd en genormeerd (van “bah, hmm, au, lief en stout” tot belerende, patriarchale socialiseringslegitimaties). Het kerngezin - vader-moeder-kind - speelt een doorslaggevende rol in dit proces. Freuds begrippenapparaat keert in zijn volle omvang terug: van de fasering van de kinderlijke ontwikkeling tot de cruciale rol van het Oedipuscomplex. Maar Lacan hanteert een nieuwe terminologie de freudiaanse doorkruist: de reële, de imaginaire en de symbolische orde. De laatste is eenvoudig te omschrijven als de veelheid van symbolische systemen - van taal tot sociale omgangsvormen - die met het begrip `cultuur' worden aangeduid. De reële orde duidt op de harmonische toestand die het kind in de omiddellijke verbondenheid met zijn moeder in zijn eerste levensmaanden ondergaat. Er is dan nog geen sprake van een Ik-ervaring, maar veeleer van een verbrokkelde ervaring die direkt uit de bevrediging van de lichamelijke functies voortvloeit. Er is vooral sprake van een organische band met het moederlichaam. Op deze organische band wordt door de vader inbreuk gedaan. Het kind, dat van zichzelf een verbrokkelde ervaring heeft, leert zich geleidelijk aan als een samenhangende identiteit ervaren door zich aan zijn omgeving - het andere - te spiegelen. Lacan neemt dit heel letterlijk: in de spiegel ziet de baby zich pas als een geheel. Zijn reflectie weerspiegelt echter geen van te voren gegeven, oorspronkelijke eenheid, maar produceert deze juist: het anders-zijn van het spiegelbeeld wordt door het kind aanvankelijk onderkend - het wordt in de derde persoon aangesproken -, maar de vreemdheid van het andere als de Ander wordt niet erkend. We zijn via het spiegelbeeld altijd via de Ander bij onszelf. Deze gespletenheid blijft het lk duurzaam bepalen. In het spiegelstadium dat zich feitelijk tuseen de 6 en 18 maanden voltrekt, identificeert het kind zich met dit imaginaire beeld. In dit stadium treedt tevens een tendens op die het verdere leven zal beheersen: de neiging voortdurend de imaginaire eenheid van een ideaal ego te zoeken en vast te leggen. Of in termen van de semiologische analyse: om de metonymische verglijding van de betekenaren (of: spiegelbeelden) tot stilstand te brengen in een metaforische fixatie: dat ben Ik en niets anders. Het kind komt pas tot de erkenning van de Ander als zodanig door de invoeging in de symbolische orde. Aanvankelijk wordt de Ander als de Wet van de vader ervaren. Het kind wordt in 'het vertoog van de Ander' (de cultuur in algemene zin) ingevoerd. Identificatie met de Ander, die in de gestalte van de vader en de door hem gepersonificeerde Wet in het gezin aanwezig is, produceert tenslotte de imaginaire neerslag van het Ik. Daarmee lijkt de Ander geheel en positief geabsorbeerd te zijn. Maar het Onbewuste is nu juist die (talige) dimensie waarin alles zich nestelt wat bedreigend en negatief is voor het Ik. In de hoedanigheid van het Onbewuste krijgt de Ander als de Ander een plaats in het Ik, dat daarmee een gespleten bestaan leidt.

5. Verlangen en gemis

Lacans interpretatie van Freud en zijn visie op de produktie van het Ik veronderstelt een bepaalde opvatting over het ontstaan van het verlangen. Sleutelterm daarbij is het gemis. Het kind wordt geboren en vormt een geheel met het moederlichaam: het drinkt, poept, piest, boert en huilt wanneer het wil. Het mag paradoxaal klinken, maar er bestaat in strikte zin nog geen gearticuleerd verlangen. De direkte aansluiting op het moederlichaam maakt dat het kind zich ook niet los kan maken van de omgeving en zich dientengevolge evenmin als subject tegenover een zijn behoeftes weerstrevende werkelijkheid kan ervaren. De moeder is weliswaar de eerste uitdrukking van de Ander, maar zij kan niet als zodanig erkend worden omdat haar verlangen volledig samenvalt met dat van haar kind. Pas als de direkte band tussen behoefte en bevrediging wordt losgekoppeld, wordt het subjectiveringsproces in gang gezet. De articulering van het verlangen is structureel verbonden met de subjectivering, met de vorming van het Ik.. Dit gebeurt in het proces van het spenen, zindelijk maken, kortom, door de invoering van het gemis en het gebrek in het socialiseringsproces. De vader speelt hierin een cruciale rol. Freuds Oedipuscomplex krijgt hier zijn Lacaniaanse uitdrukking. De vader voert het gemis in: hij onttrekt het verlangen van de moeder aan dat van het kind, stelt een ruimte tussen behoefte en bevrediging in en roept zodoende bij het kind het verlangen op naar dat wat eerst als vanzelfsprekend aanwezig was. Het gemis blijkt structureel voor een verlangen dat nooit volledig bevredigd kan worden. Het individu reikt voortdurend uit naar nieuwe invullingen. En juist dit maakt het mogelijk dat het Ik in de metonymische beweging zichzelf als proces opvat en steeds nieuwe metaforisaties kan ondergaan. Zodra echter een fixatie de toegang van het andere blokkeert, kan een psychische storing optreden. Het oplossen van deze storing is volgens Lacan de taak van de psychoanalyse. De psychische problemen die worden geconstateerd hebben te maken met het feit dat een rigide identificatie of een bepaalde metaforische fixatie: het imaginaire wordt gefixeerd. Daardoor verliest de persoon het besef dat hij steeds kan veranderen en zich kan hernieuwen. Dit proces wordt als een metonymische verglijding aangeduid. Dit betekent dat de Ander uit het lk wordt gedrukt, de differentie wordt ontkend en een reeks betekenaren tot ultieme betekenis wordt verheven.

5. Barthes: de nulgraad van het schrijven

Staat bij Lacan het psychoanalytisch vertoog centraal, bij Roland Barthes is het de literatuur die onderwerp van reflectie wordt. Literatuur is voor alles een tekensysteem. Barthes vraagt eveneens naar haar werking als vertoog en haar verhouding tot het verlangen en het lichaam. Zelfs in die mate dat hij in zijn latere werken het idee van een pulsionele, erotische werking van de taal ontwikkelt. In zijn vroege werk gaat het vooralsnog om het proces van betekenisgeving, waarbij opnieuw de tekentheorie van De Saussure een belangrijke rol speelt. Stelde deze dat de taal gezien moest worden als een van de vele tekensystemen en als zodanig een onderdeel vormde van een algemene semiologie (de leer der tekens), Barthes bedt deze semiologie op zijn beurt weer in in een translinguïstiek, "met als object enerzijds mythen, verhalende literatuur, journalistiek, en anderzijds onze beschavingsgoederen voor zover zij gesproken worden.(ns 78/9) In De Inleiding tot de semiologie (1964) werkt hij de theoretische aspecten ervan uit. De belangrijkste invloeden in zijn vroegste werk zijn het marxisme en het existentialisme. Vanuit deze perspectieven ontwikkelt hij een kritiek op de burgerlijke literatuur. In overeenstemming met de marxistische literatuuropvatting worden de universele waarden van literaire produkten door een historisering ontkracht. Literatuur is voor Barthes aanvankelijk het Franse classicisme: een sterk ideologisch geladen `schriftuur', een schrijfpraktijk als écriture. Hiermee duidt hij niet zozeer op de specifieke stijl van een auteur, als wel op de klassegebonden en door belangen bepaalde, literaire produktiviteit. Schriftuur situeert Barthes tussen de taal als vanzelfsprekend gegeven - de Saussuriaanse langue - en de persoonlijke stijl van de auteur - parole. Beide worden door hem als natuurlijk gegevens opgevat. Stijl wordt bovendien als een uitdrukking van de lichamelijkheid en het temperament van de schrijver gezien, die beide onvermijdelijk in de taal doorwerken. Hij komt tot de conclusie dat literatuur, ondanks haar pretenties, geen voorstelling van de innerlijke werkelijkheid van de schrijver is, noch een beschrijving van de uiterlijke werkelijkheid. Zij biedt veeleer een door een motief ingegeven alibi van een klasse. Voor Barthes is literatuur voor alles creatie. Zij is geen representatie of voorstelling van de werkelijkheid, maar een presentatie of voorstel tot werkelijkheid. Algemener gesteld: taal drukt niet alleen gedachten uit, maar produceert deze tevens. Dit zou de schrijver zich bewust moeten zijn. De taak van de criticus is derhalve het ontmaskeren van de ideologie en het ontmantelen van het (burgerlijke) bewustzijn. De `nulgraad van het schrijven' is de utopische toestand van de taal waarin de schriftuur wordt opgelost. Vanuit een structuralistische optiek richt Barthes zich op de tekst als een systeem van relaties tussen betekenaren en betekenissen. Hij staat sterk onder invloed van Freud, maar kritiseert diens reductionisme, waarin alles wordt teruggevoerd tot jeugdfixaties en trauma's. Zijn afstand tot deze Freud drukt hij uit in het predikaat `parapsychoanalytisch' dat hij zijn eigen werk toedicht. Hoewel hij Lacans visie op de taal niet geheel deelt - hij kent taal bijvoorbeeld een affectiviteit, een direkte lichamelijkheid toe - stemt hij wel in met diens visie op de constituerende werking van de taal ten aanzien van het subject.

6. `Para'doxa: connotaties

In tegenstelling tot Freud analyseert Barthes niet de auteur of de spreker, maar de tekst. Niet de producent, maar het produkt. De tekst wordt bepaald door onbewuste stereotypes, door nietszeggende vanzelfsprekendheden en allerlei onkritische meningen. Kortom: door doxa. Als kritische pendant biedt Barthes zijn analyses aan als `para'doxa. Hij kritiseert vooral het idee dat er een vaste en funderende betekenislaag bestaat, van waaruit de tekst zijn samenhang en zin krijgt (bijv. de ideeën of gevoelens van de schrijver of reële maatschappelijke problemen). Veeleer wordt de tekst geconstitueerd door een complexe, gelaagde structuur met interferenties. Het is de taak van de semioloog deze interferenties van reeksen betekenaren te analyseren teneinde de autonome werking van de tekst bloot te leggen. Met andere woorden: de semioloog laat de teket spreken door onbedoelde effecten te analyseren. Vanuit dit perspectief zijn intenties van de schrijver niet doorslaggevend voor de betekenis van de tekst. Het gaat evengoed om bewuste, maar vooral onbewuste associaties: de connotaties. Veel lezers zijn geneigd om in de biografie van de schrijver een bewijs voor diens politieke en sociale integriteit te zoeken. Dat is echter niet wat Barthes beoogt. Hij analyseert de tekst niet van buitenaf - met als transcendente betekenisgever het subject -, maar vanuit de immanente werking van de betekenaren. De schrijver is wel een noodzakelijke voorwaarde voor de tekst maar zijn subjectiviteit, zijn `lk' is geen waarborg voor de definitieve betekenis ervan. Juist de verstrooiing van het subject in de vele betekenislagen treedt aan het licht. Alleen door een kaft en een naam, door de positiebepaling in een literaire traditie en de solidarisering met een politiek doel kan de subjectiviteit van de achrijver en de lezer achteraf geconstrueerd worden. Zo verschijnt ook hier het (schrijvend) subject als een product van de tekst. De semioloog speelt deze ambigu£teit van de tekst tegen de waarheid ervan uit. Niet wat de tekst is, maar hoe deze werkt, is van belang: niet `wat betekent de tekst?', maar 'hoe vindt de betekening plaats' is de vraag die de semioloog tot uitgangspunt neemt.

6. Mythologie

Volgens Barthes zijn alle culturele uitingen doordrenkt van doxa en mythe. In de mythe wordt de Geschiedenis tot natuur en vanzelfsprekendheid (waar staat een boeket rode rozen voor?). Mythologie verheft de cultuur tot natuur. In Mythologies (1957) analyseert Barthes allerlei allerdaagse gebeurtenissen: de presentatie van de nieuwe Citroën, een striptease, een catchwedstrijd, de Tour de France. In deze analyses toont hij hoe deze tekensystemen op onbewuste wijze onze relaties met de dingen en de structuur van onze verlangens bepalen. Hoe met andere woorden de grondvoorwaarden van vertogen - de mythische aspecten in dit geval - onze opvattingen over de wereld en over onszelf constitueren en reproduceren. De mythe blijkt een communicatiesysteem te zijn, dat onbewuste boodschappen bevat. De Tour de France wordt een heldenepos, de nieuwe Citroën uitdrukking van gestaalde perfectie, totale beheersbaarheid en opperste schoonheid. Onbewuste symbolen bepalen onze blik op de ons omringende wereld. Taal staat nu voor "iedere betekenende eenheid of samenhang, hetzij verbaal, hetzij visueel."(M 249) Kan een bos rozen als een teken worden opgevat dat de visuele en materiële vorm als betekenaar en de conceptuele inhoud als betekende heeft, op een ander vlak gaat dit teken weer als betekenaar functioneren voor een nieuw concept: als teken voor liefde met een berouwvolle, verzoenende intentie. Vandaar het volgende schema:

1. betekenaar         2. betekenis
taal: ------------------------------------------------------
3. teken

I. BETEKENAAR                   II. BETEKENIS
MYTHE ------------------------------------------------------------------------------
III.TEKEN

Zo wordt mythologie als formele wetenschap een onderdeel van de semiologie, terwijl zij als historische wetenschap een onderdeel van de ideologie is. De mythograaf stelt de vanzelfsprekendheden waarmee wij ons omringen aan de kaak en ontmaskert schijnbare evidenties van 'het burgerlijk bewustzijn'. De ondermijning van dit bewustzijn veronderstelt de aantasting van de taal en het vertoog dat dit heeft gegenereerd. Dit heeft echter direkte consequenties voor de sshrijver wiens bewustzijn immers door ditzelfde vertoog geproduceerd is. Met andere woorden: de schrijver (`écrivain', ter onderscheiding van `écrivant') zet zichzelf in zijn eigen vertoog op het spel. Hij schrijft verontrustende teksten, waarin hij zijn eigen evidenties `ontmythologiseert'. Meerduidigheid is het meest vooraanstaande kenmerk van dit schrijven, identificering en totalisering haar grootste taboe.

8. Tekst en lichamelijkheid

In Sade, Fourier en Loyola (1971) wordt de overgang naar de lichamelijkheid voor het eerst uitgewerkt: "Het tekstplezier omvat ook een vriendschappelijke terugkeer van de schrijvers. De schrijver die terugkomt is uiteraard niet degene van wie onze instituties (... ) het beeld schetsen; hij is zelfs niet de held van een biografie. De schrijver die uit zijn tekst in ons leven komt, bezit geen eenheid. (... ) Hij is geen persoon (burgerlijk, moreel), hij is een lichaam."(SFL 12/13) De aandacht verschuift van de tekst naar de schrijver die niet als een autonoom subject van betekenisgeving, maar als een veld van verlangens wordt opgevat. De schrijver schrijft zijn verlangens in in het lichaam van de tekst, in de taal. In de lezing van de tekst verbindt deze kracht zich met het lichaam van de lezer. Wordt bij Lacan het individu door zijn invoeging in de symbolische orde tot subject, bij Barthes vindt er een omgekeerde beweging plaats: de schrijver zet zijn subjectiviteit in de tekst juist op het spel. Hij verstrooit zijn vermeende samenhang door zich uit te leveren aan het - lacaniaanse - Andere in de tekst. Literatuur wordt de ruimte van het Andere. Ook de lezer ondergaat deze werking. Ook hij wordt uitgeleverd aan een schrijver dat geen conclusies, noch stellige beweringen toelaat. Het gaat hier vanzelfsprekend om een bepaald soort literatuur dat eigen is aan de 20e eeuw: de experimentele vormen van schrijvers als Beckett, Joyce, enz. Blijkbaar laat Barthes in zijn latere werken de structuralistische analyse los en gaat andere aspecten van de relatie subject-vertoog benadrukken. Dit wordt onder andere uitgedrukt in de transformatie van het begrip `structure' tot `structuration' waarin het dynamische aspect van de praktijk van structureren meer tot zijn recht komt. En meer dan om de ontmaskering van de mythe draait het nu om het plezier van de tekst. In het gelijknamige boek Het plezier van de tekst (1972) wordt gesteld dat een tekst van plezier “in een toestand van verlies brengt, onbehagen wekt (wellicht tot aan een zekere verveling) de historische, culturele, paychologische grondslagen van de lezer, de consistentie van zijn voorkeuren, zijn waarden en herinneringen doet wankelen, die zijn verhouding tot de taal in een crisis brengt."(PT 19/20) Schrijver en lezer worden functies van dit plezier, waarin het verlangen of onze direkte lichamelijkheid zich aan betekenissen hecht. De tekst fascineert of ontzet de lezer. Deze twee aandoeningen zijn articulaties van een en dezelfde intensiteit, die niet het bewustzijn, maar de lichamelijkheid van de lezer beroert. De invloed van Bataille is hier evident. Zo komen de doxa en mythe van het vroege werk tegenover een ongrijpbare `natuurlijkheid' te staan: het lichaam. De tekst wordt tot een soevereine werkelijkheid. Literatuur wordt een om zichzelf gewenste ervaring waarin het Andere enerzijds geproduceerd, anderzijds geconsumeerd wordt.

LITERATUUR

primair
LACAN, J.,
- Écrits I, II. Ed. du Seuil, Parijs 1966.
- Four fundamenal notions of psychoanalysis, Penguin Books, Londen 1977 BARTHES, R.,
- De nulgraad van het schrijven, Amsterdam 1970.
- Mythologieën, Amsterdam 1975.
- Sade, Fourier, Loyola. Amsterdam 1984.
- Het plezier van de tekst. Nijmegen 1986.

Secundair
BERNS, E. e.a.,
- Denken in Parijs. Taal en Lacan, Foucault, Althusser en Derrida. Samson, Alphen a/d Rijn 1981, hfdst.II, III. SILVERMAN, H.J.(ed),
- Philosophy and Non-philosophy since Merleau-Ponty. New York 1988, hfdst. 4, 5, 11. CORVEZ, M,
- Structuralisme, Utrecht/Antwerpen 1971 (vert. v. 1969)